Lees ook: Eerherstel Ottema 2 — de woekerende waan
en: Eerherstel Ottema 3 — het sterfbed van Dr. O.
Afgedrukt in Vrijzinnig Vizier, 10e jaargang nr. 1 - februari 1994, blz. 5-9. Dit was de tekst van een lezing door Mr. N. Luitse voor vereniging De Sphinx te Den Haag op 14-11-1991.
(opmaak vet en cursief als in origineel; onderlijning en portretten J. Winkler, C. over de Linden en P.H. de Groot toegevoegd door mij, JO)
= = =
![]() |
N. Luitse (1918-1992) |
Thet Oera Linda Bok
door Nico Luitse
THET OERA LINDA BOK is de titel die dr. J. G. Ottema, classicus en conrector van het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden, meegaf aan een door hem gemaakt afschrift met vertaling van een oud-fries handschrift, hem in gedeelten ter hand gesteld door de eigenaar, Cornelis over de Linden (1811-1874), scheepsbouwkundige op de Marinewerf te Den Helder en volgens deze een overoud familiebezit. Ottema’s eerste uitgave verscheen in 1872 bij H. Kuipers te Leeuwarden in een oplage van 450 exemplaren, met als ‘inleiding’ het verslag door hem uitgebracht in een vergadering van het Friesch Genootschap van februari 1871 omtrent de aard en de inhoud van het handschrift, dat een in 1256 door Hiddo oera Linda gemaakt afschrift van een verloren gegaan origineel met een voorwoord van Liko ovira Linda uit 803 bleek te zijn. Het slot van dit verslag luidt als volgt:
Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas en die van Israël evenaren.
Een tweede uitgave verscheen vier jaar later, verrijkt met een verklaring getiteld: Het handschrift van Thet Oera Linda Bok heeft al langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan, en een voorbericht, waaraan hier alleen wordt ontleend:
De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht. Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan.
Niet alleen binnen ’s lands, maar ook daar buiten is men tegen dat boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan het welzijn van land en volk afhing.
Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo’n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen, wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land is gered.
Wanneer men verwacht in de Grote Winkler Prins (van 1982) een zakelijke en wetenschappelijk verantwoorde informatie te vinden over dit controversiële onderwerp, dan komt men bedrogen uit. Men leest:
Oera Linda Boek, in vreemde lettertekens geschreven handschrift dat C. over de Linden te Den Helderin het laatst van de jaren zestig van de 19e eeuw bij gedeelten deed toekomen aan Eelco Verwijs, archivaris-bibliothecaris van Friesland. Het was geschreven in quasi-Oudfries en handelt over voorvaderen van het geslacht Over de Linden, maar ook over de oergeschiedenis der Friezen. In 1887 toonde J. Beckering Vinckers aan dat het Oera Linda Boek een falsificatie van omstreeks het midden van de 19e eeew moest zijn. Hij en velen na hem wezen op ontlening van ideeën betreffende het natuurrecht aan Volneys Les ruines (1791); de bron van de religie van de Oerfriezen, de Wralda-mystiek, berust op een publicatie van Montanus (1594/1595-1638). Evenals Beckering Vinckers wezen de meeste latere onderzoekers (o.a. P.C.J.A. Boeles, C.P. Burger, R. Fruin en G.A. Wumkes) Over de Linden als auteur aan. In 1958 deed W. Gs. Hellinga met studenten van de Universiteit van Amsterdam een uitvoerig onderzoek, dat veel nieuwe gegevens opleverde, die echter merendeels onverwerkt zijn gebleven. Het feit dat er voortdurend personen zijn geweest die er een kem van echtheid in ontdekten en dat er nog steeds naar de auteur gezocht wordt - recente onderzoekers houden rekening met de mogelijkheid dat J. H. Halbertsma de schrijver is -, maakt het Oera Linda Boek tot een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis.
In de literatuuropgave wordt wel verwezen naar enkele van Ottema's publicaties, maar verwerkt werden ze niet. Evenmin trouwens de publicaties van anderen, die met kracht van feiten en argumenten loochenden, dat Cornelis over de Linden zelf de auteur van het handschrift was. De stelling van M. de Jong Hzn. (Het Geheim van het Oera Linda Boek, 1927), dat Verwijs er de hand in gehad moet hebben, berust op een vermoeden van Johan Winkler en werd afdoende weerlegd door Boeles c.s. die echter niets beters wisten dan terug te vallen op de weerlegde beweringen van Beckering Vinckers uit 1877. De meest recente constructie van Mr. G.J. van der Meij (Kanttekeningen bij het Oera Linda Boek, 1978) rond ds. Halbertsma, berust op een niet serieus te nemen handschriftkundige vergelijking. De familie Halbertsma kan er alleen maar om lachen. Van der Meij blijft ten enenmale in gebreke te verklaren, hoe Halbertsma's produkt in handen van Over de Linden kon komen. Er zijn betrouwbare verklaringen, die bevestigen, dat Over de Linden het handschrift in 1848 van tante Aafje in Enkhuizen ontving, kort voordat ze overleed. Zij had het van haar vader ontvangen om het aan Cornelis te geven, omdat hij het aan haar broer, Cornelis’ vader, niet had willen toevertrouwen.
In de loop van de tijd togen vele personen naar Den Helder om het fameuze handschrift te bezien. In 1939 heeft de familie Over de Linden het afgestaan aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Het mag echter alleen binnen de bibliotheek worden geraadpleegd en is dus niet voor papieronderzoek buiten de bibliotheek beschikbaar. De PBF beschikt over een, door ds. J.J. Kalma in 1955 geïnventariseerde, unieke collectie publicaties en brieven omtrent het O.L.B., waarop ondergetekende een supplement gemaakt heeft. Het aantal publikaties (kranten en tijdschriften, brochures, boeken is tot op heden opgelopen tot meer dan 750. Daarnaast moet gewag gemaakt worden van bijzondere verzamelingen, o.m. bevattende de uitvoerige correspondentie tussen dr. J.G. Ottema en de heren Cornelis Over de Linden en diens zoon Leendert Floris uit de jaren 1871-1879 en de door Ottema begonnen Woordenlijst en Grammatica van het O.L.B., door ondergetekende afgeschreven.
![]() |
J.G. Ottema (1804-1879); zie onderlijning |
Wie was dr. J.G. Ottema? Dat hij de transcriptie, vertaling en verklaring van het O.L.B. als zijn hoofdwerk beschouwde, nog steeds een zeer controversieel stuk werk, maakt ons nieuwsgierig te weten hoe hij zich voor deze taak heeft bekwaamd en hoe hij die taak tot een goed einde wist te brengen. (Dat is het enige doel van deze publikatie, al meent de redactie dat de voortdurende bemoeienis van orthodoxe theologen en de daardoor ontstane geschiedsontwrichting plaats in dit tijdschrift wettigt. dH)
Dr. J. G. Ottema (1804-1879)
Jan Gerhardus Ottema werd op 1-12-1804 te Doetinchem geboren, als zoon van ds. Nicolaas Ottema en Mincke Dirks. In 1824 deed hij kandidaatsexamen in de faculteit der letteren aan de Universiteit te Groningen, maar schreef zich vervolgens in aan de Universiteit te Utrecht, waar hij in 1828 promoveerde op een proefschrift, getiteld: Specimen philologicum de Sophoclis Antigona, met veertien stellingen en een in het Frans gestelde ode van zijn vriend L.F. Verenet, student in de Theologie. In 1830 huwde hij Sara van Heukelom, geb. 1805 te Leiden, nadat hij een aanstelling had gekregen als conrector aan het Gymnasium te Harlingen. Sara zou hem op 25-12-1850 kinderloos ontvallen. Zijn nicht Dina W.M. Nauta zou hem tot aan zijn overlijden op 19-3-1879 verzorgen. In 1831 werd hij lid van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën; in de jaren 1858 en 1859 zat hij de landelijke vergadering van dit Genootschap voor. In 1833 werd hij lid van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde; van 1841-1856 was hij ervan de secretaris, vervolgens bestuurslid-bijzitter. In 1834 praeceptor aan het Gymnasium te Leeuwarden geworden, werd hij in 1855 conrector aldaar en kreeg in 1872 eervol ontslag, om al zijn tijd te kunnen wijden aan het onderzoek en de verklaring van het merkwaardige oude handschrift in het bezit van Cornelis Over de Linden.
Waar hij te leeuwarden gewoond heeft, is mij niet bekend, maar hij had een tuin met een tuinhuis, waarnaar Over de Linden in zijn brief van 17 september 1871 verwijst.
Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek DI. II van 1912 noemt acht tijdschriften waarin hij publiceerde: De Vrije Fries (elf artikelen); Verslagen Friesch Genootschap (2); Nieuwe Friesche Volksalmanak (7); Symbolae literaire (5); De Recensent, alg. letterk. maandschrift voor Latijnse taal- en oudheidkunde (2); Jaarboek voor wetenschappelijke theologie (3); Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche gymnasiën (4); Verhandeling van het Wiskundig Genootschap te Amsterdam (1). Hij was co-editor van vijf wetenschappelijke werken. Twintig gedrukte publicaties stonden op zijn naam, voordat hij zich met het O.L.B. ging bezighouden. Een tamelijk omvangrijk oeuvre dus, naast zijn lerarenbestaan, en dan hebben we het nog niet gehad over de onderwerpen, die zijn aandacht trokken.
Ik zal ze niet afzonderlijk noemen, doch volstaan met de vermelding van de probleemgebieden die zijn aandacht hadden: bibliophiele, biografische, aardrijkskundige, historische, folkloristische, rechtskundige, bijbelkritische, vrijzinnige- of modern-theologische, taalkundige en wiskundige onderwerpen, waaronder diepgaande historisch-chronologische studies betreffende de Babylonische Ballingschap. Ottema had een wijde horizon, maar wist zich ook te concentreren op moeilijke detailkwesties. Alles wat hij heeft nagelaten getuigt mi. van een grote scherpzinnigheid, een enorme belezenheid en een intensieve belangstelling. Zijn publikaties zijn beheerst en geven blijk van innerlijke beschaving en een afkeer van polemiek. Maar uit zijn vertrouwelijke brieven blijkt dat hij behoorlijk fel van leer kon trekken.
Het Oera Linda Boek
Met deze indrukwekkende staat van dienst wierp hij zich kort voor en eerst recht na zijn ontslag als conrector, op het verstaan, verklaren en uitgeven van het handschrift, dat de Voorzienigheid hem in de schoot geworpen had. Zijn eerste brief aan Cornelis Over de Linden dateert van 22 december 1870. Hij was toen pas 66 jaar geworden.
![]() |
C. over de Linden (1811-1874) |
De inhoud van het handschrift werd dus in 1872 wereldkundig gemaakt. De kritiek die tot een orkaan aanzwol spoorde Ottema nog meer aan en ook Over de Linden liet zich niet onbetuigd. Alle uiterlijke en inhoudelijke aspecten van het raadselachtige handschrift hadden hun beider aandacht, alsook de bewegingen en de mogelijke beweegredenen van de tegenstanders, ‘die schreeuwers’, zoals Ottema zich in zijn brieven uitdrukte. Alleen over het O.L.B. schreef hij zeven publikaties en negen krantenartikelen. Tenslotte omvatte zijn O.L.B. nalatenschap in de PBF een zelf gemaakt afschrift van het oude handschrift om vast te stellen hoeveel uren de afschrijver in 1256 (of een latere vervalser) daarmee bezig geweest moest zijn (hij kwam tot driehonderd uur); hij legde lange lijsten van werkwoordsvormen aan en een lijst van woorden met hun betekenissen en verschillende aanzetten voor een grammatica, die hij echter niet voltooide, omdat hij die taak aan jongere krachten meende te moeten overlaten. Die jongere krachten hebben het af laten weten.
Voor minder zou hij in Leeuwarden een standbeeld, of op zijn minst een straatnaam hebben verdiend. In plaats daarvan werd zijn naam veelal doodgezwegen, of, als men niet om hem heen kon, gekleineerd. Johan Winkler, die het werk van de vertaling van Verwijs zou overnemen, doch argwaan kreeg, dat deze hem een poets wilde bakken en de opdracht aan het bestuur van het Friesch Genootschap teruggaf met de mededeling dat men vermoedelijk met een vervalsing te maken had, de kosten van de uitgave niet waard, zag dat Ottema het werk vlot wist af te maken. Hij beroemde zich erop dat hij de eerste was, die argwaan had gekregen en noemde Ottema ‘lichtgelovig’. Zuidema, die in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek deel II van 1912 een artikel aan Ottema wijdde, sloot dit artikel af met een polemisch verhaal over het O.L.B. waarin hij hem ‘weinig kritisch aangelegd’ noemde, omdat hij in de echtheid van het O.L.B. geloofde. Hoewel H. Brugmans in 1928 in een artikel in de Mededelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen Afd. Letterkunde waarschuwde dat Ottema, door een reeks van geschriften een goede reputatie als kenner der oude geschiedenis te verliezen had, suggereerde prof. A.H. Huussen jr. in 1984 in een artikel in het boek ‘Knoeien met het Verleden’, ‘seniele onvoorzichtigheid’ (Jan Kuijk, de voorzitter van het Genootschap ter Bevordering en Verbreiding van Nutteloze Kennis, opende het Officieel Orgaan van dit Genootschap in het Dagblad Trouw van 8 januari 1990 met een artikel over het O.L.B., waarin Ottema naïviteit werd toegedicht, reden genoeg om zich niet met zijn geleerde geschriften te hoeven in te laten.) Zelfs wijlen ds. J.J. Kalma, die zich verdienstelijk maakte met het samenstellen van de bibliografie van Thet Oera Linda Bok van 1871 tot 1955, waarschuwde ondergetekende per briefkaart d.d. 19 juli 1990, zich niet te verkijken op dr. Ottema, die hij “een geleerde zonderling, half of helemaal zenuwpatiënt” noemde...