24 May 2025

Eerherstel Ottema 1 — Nico Luitse 1994

Lees ook: Eerherstel Ottema 2 — de woekerende waan

en: Eerherstel Ottema 3 — het sterfbed van Dr. O.

Afgedrukt in Vrijzinnig Vizier, 10e jaargang nr. 1 - februari 1994, blz. 5-9. Dit was de tekst van een lezing door Mr. N. Luitse voor vereniging De Sphinx te Den Haag op 14-11-1991.

(opmaak vet en cursief als in origineel; onderlijning en portretten J. Winkler, C. over de Linden en P.H. de Groot toegevoegd door mij, JO)

= = =

N. Luitse (1918-1992)

Thet Oera Linda Bok

door Nico Luitse

THET OERA LINDA BOK is de titel die dr. J. G. Ottema, classicus en conrector van het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden, meegaf aan een door hem gemaakt afschrift met vertaling van een oud-fries handschrift, hem in gedeelten ter hand gesteld door de eigenaar, Cornelis over de Linden (1811-1874), scheepsbouwkundige op de Marinewerf te Den Helder en volgens deze een overoud familiebezit. Ottema’s eerste uitgave verscheen in 1872 bij H. Kuipers te Leeuwarden in een oplage van 450 exemplaren, met als ‘inleiding’ het verslag door hem uitgebracht in een vergadering van het Friesch Genootschap van februari 1871 omtrent de aard en de inhoud van het handschrift, dat een in 1256 door Hiddo oera Linda gemaakt afschrift van een verloren gegaan origineel met een voorwoord van Liko ovira Linda uit 803 bleek te zijn. Het slot van dit verslag luidt als volgt:

Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas en die van Israël evenaren.

Een tweede uitgave verscheen vier jaar later, verrijkt met een verklaring getiteld: Het handschrift van Thet Oera Linda Bok heeft al langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan, en een voorbericht, waaraan hier alleen wordt ontleend:

De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht. Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan.

Niet alleen binnen ’s lands, maar ook daar buiten is men tegen dat boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan het welzijn van land en volk afhing.

Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo’n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen, wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land is gered.

Wanneer men verwacht in de Grote Winkler Prins (van 1982) een zakelijke en wetenschappelijk verantwoorde informatie te vinden over dit controversiële onderwerp, dan komt men bedrogen uit. Men leest:

Oera Linda Boek, in vreemde lettertekens geschreven handschrift dat C. over de Linden te Den Helderin het laatst van de jaren zestig van de 19e eeuw bij gedeelten deed toekomen aan Eelco Verwijs, archivaris-bibliothecaris van Friesland. Het was geschreven in quasi-Oudfries en handelt over voorvaderen van het geslacht Over de Linden, maar ook over de oergeschiedenis der Friezen. In 1887 toonde J. Beckering Vinckers aan dat het Oera Linda Boek een falsificatie van omstreeks het midden van de 19e eeew moest zijn. Hij en velen na hem wezen op ontlening van ideeën betreffende het natuurrecht aan Volneys Les ruines (1791); de bron van de religie van de Oerfriezen, de Wralda-mystiek, berust op een publicatie van Montanus (1594/1595-1638). Evenals Beckering Vinckers wezen de meeste latere onderzoekers (o.a. P.C.J.A. Boeles, C.P. Burger, R. Fruin en G.A. Wumkes) Over de Linden als auteur aan. In 1958 deed W. Gs. Hellinga met studenten van de Universiteit van Amsterdam een uitvoerig onderzoek, dat veel nieuwe gegevens opleverde, die echter merendeels onverwerkt zijn gebleven. Het feit dat er voortdurend personen zijn geweest die er een kem van echtheid in ontdekten en dat er nog steeds naar de auteur gezocht wordt - recente onderzoekers houden rekening met de mogelijkheid dat J. H. Halbertsma de schrijver is -, maakt het Oera Linda Boek tot een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis.

In de literatuuropgave wordt wel verwezen naar enkele van Ottema's publicaties, maar verwerkt werden ze niet. Evenmin trouwens de publicaties van anderen, die met kracht van feiten en argumenten loochenden, dat Cornelis over de Linden zelf de auteur van het handschrift was. De stelling van M. de Jong Hzn. (Het Geheim van het Oera Linda Boek, 1927), dat Verwijs er de hand in gehad moet hebben, berust op een vermoeden van Johan Winkler en werd afdoende weerlegd door Boeles c.s. die echter niets beters wisten dan terug te vallen op de weerlegde beweringen van Beckering Vinckers uit 1877. De meest recente constructie van Mr. G.J. van der Meij (Kanttekeningen bij het Oera Linda Boek, 1978) rond ds. Halbertsma, berust op een niet serieus te nemen handschriftkundige vergelijking. De familie Halbertsma kan er alleen maar om lachen. Van der Meij blijft ten enenmale in gebreke te verklaren, hoe Halbertsma's produkt in handen van Over de Linden kon komen. Er zijn betrouwbare verklaringen, die bevestigen, dat Over de Linden het handschrift in 1848 van tante Aafje in Enkhuizen ontving, kort voordat ze overleed. Zij had het van haar vader ontvangen om het aan Cornelis te geven, omdat hij het aan haar broer, Cornelis’ vader, niet had willen toevertrouwen.

In de loop van de tijd togen vele personen naar Den Helder om het fameuze handschrift te bezien. In 1939 heeft de familie Over de Linden het afgestaan aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Het mag echter alleen binnen de bibliotheek worden geraadpleegd en is dus niet voor papieronderzoek buiten de bibliotheek beschikbaar. De PBF beschikt over een, door ds. J.J. Kalma in 1955 geïnventariseerde, unieke collectie publicaties en brieven omtrent het O.L.B., waarop ondergetekende een supplement gemaakt heeft. Het aantal publikaties (kranten en tijdschriften, brochures, boeken is tot op heden opgelopen tot meer dan 750. Daarnaast moet gewag gemaakt worden van bijzondere verzamelingen, o.m. bevattende de uitvoerige correspondentie tussen dr. J.G. Ottema en de heren Cornelis Over de Linden en diens zoon Leendert Floris uit de jaren 1871-1879 en de door Ottema begonnen Woordenlijst en Grammatica van het O.L.B., door ondergetekende afgeschreven.

J.G. Ottema (1804-1879);
zie onderlijning
Reeds meer dan dertig jaar bezit ik een fotografische reproduktie van het handschrift met zijn vreemde lettertekens. Verleden jaar stelde ik een uitvoerig DOSSIER O.L.B. samen, waarin de her en der verspreide gegevens over de kenmerken van het handschrift en de overdracht binnen de familie Over de Linden bijeengebracht zijn, voorzien van een elementaire beschouwing over de grondslagen van het echtheidsonderzoek, alsmede een chronologisch en biografisch overzicht van de controverse in een tijdvak van bijna 120 jaar. Het Dossier is voorzien van tal van bijlagen. De belangrijkste bijlage betreft de indrukwekkende bibliografie van dr. J. G. Ottema, terwijl ook een niet minder indrukwekkend fotografisch portret van Ottema kon worden geproduceerd, het toont hem zittend in een prachtige leunstoel, hem blijkens de brieven van september/oktober 1871 door de dankbare Cornelis Over de Linden geschonken. Ottema liet zich er een jaar later in fotograferen met de eerste editie van ‘Thet Oera Linda Bok’ in zijn rechterhand en naast hem op de tafel een dikke foliant, die het handschrift moet voorstellen, dat hij nooit in zijn geheel in zijn bezit heeft gehad. Er is ook nog een vroeger portret van hem, uit de tijd dat hij secretaris van het Friesch Genootschap was.

Wie was dr. J.G. Ottema? Dat hij de transcriptie, vertaling en verklaring van het O.L.B. als zijn hoofdwerk beschouwde, nog steeds een zeer controversieel stuk werk, maakt ons nieuwsgierig te weten hoe hij zich voor deze taak heeft bekwaamd en hoe hij die taak tot een goed einde wist te brengen. (Dat is het enige doel van deze publikatie, al meent de redactie dat de voortdurende bemoeienis van orthodoxe theologen en de daardoor ontstane geschiedsontwrichting plaats in dit tijdschrift wettigt. dH)

Dr. J. G. Ottema (1804-1879)

Jan Gerhardus Ottema werd op 1-12-1804 te Doetinchem geboren, als zoon van ds. Nicolaas Ottema en Mincke Dirks. In 1824 deed hij kandidaatsexamen in de faculteit der letteren aan de Universiteit te Groningen, maar schreef zich vervolgens in aan de Universiteit te Utrecht, waar hij in 1828 promoveerde op een proefschrift, getiteld: Specimen philologicum de Sophoclis Antigona, met veertien stellingen en een in het Frans gestelde ode van zijn vriend L.F. Verenet, student in de Theologie. In 1830 huwde hij Sara van Heukelom, geb. 1805 te Leiden, nadat hij een aanstelling had gekregen als conrector aan het Gymnasium te Harlingen. Sara zou hem op 25-12-1850 kinderloos ontvallen. Zijn nicht Dina W.M. Nauta zou hem tot aan zijn overlijden op 19-3-1879 verzorgen. In 1831 werd hij lid van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën; in de jaren 1858 en 1859 zat hij de landelijke vergadering van dit Genootschap voor. In 1833 werd hij lid van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde; van 1841-1856 was hij ervan de secretaris, vervolgens bestuurslid-bijzitter. In 1834 praeceptor aan het Gymnasium te Leeuwarden geworden, werd hij in 1855 conrector aldaar en kreeg in 1872 eervol ontslag, om al zijn tijd te kunnen wijden aan het onderzoek en de verklaring van het merkwaardige oude handschrift in het bezit van Cornelis Over de Linden.

Waar hij te leeuwarden gewoond heeft, is mij niet bekend, maar hij had een tuin met een tuinhuis, waarnaar Over de Linden in zijn brief van 17 september 1871 verwijst.

Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek DI. II van 1912 noemt acht tijdschriften waarin hij publiceerde: De Vrije Fries (elf artikelen); Verslagen Friesch Genootschap (2); Nieuwe Friesche Volksalmanak (7); Symbolae literaire (5); De Recensent, alg. letterk. maandschrift voor Latijnse taal- en oudheidkunde (2); Jaarboek voor wetenschappelijke theologie (3); Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche gymnasiën (4); Verhandeling van het Wiskundig Genootschap te Amsterdam (1). Hij was co-editor van vijf wetenschappelijke werken. Twintig gedrukte publicaties stonden op zijn naam, voordat hij zich met het O.L.B. ging bezighouden. Een tamelijk omvangrijk oeuvre dus, naast zijn lerarenbestaan, en dan hebben we het nog niet gehad over de onderwerpen, die zijn aandacht trokken.

Ik zal ze niet afzonderlijk noemen, doch volstaan met de vermelding van de probleemgebieden die zijn aandacht hadden: bibliophiele, biografische, aardrijkskundige, historische, folkloristische, rechtskundige, bijbelkritische, vrijzinnige- of modern-theologische, taalkundige en wiskundige onderwerpen, waaronder diepgaande historisch-chronologische studies betreffende de Babylonische Ballingschap. Ottema had een wijde horizon, maar wist zich ook te concentreren op moeilijke detailkwesties. Alles wat hij heeft nagelaten getuigt mi. van een grote scherpzinnigheid, een enorme belezenheid en een intensieve belangstelling. Zijn publikaties zijn beheerst en geven blijk van innerlijke beschaving en een afkeer van polemiek. Maar uit zijn vertrouwelijke brieven blijkt dat hij behoorlijk fel van leer kon trekken.

Het Oera Linda Boek

Met deze indrukwekkende staat van dienst wierp hij zich kort voor en eerst recht na zijn ontslag als conrector, op het verstaan, verklaren en uitgeven van het handschrift, dat de Voorzienigheid hem in de schoot geworpen had. Zijn eerste brief aan Cornelis Over de Linden dateert van 22 december 1870. Hij was toen pas 66 jaar geworden.

C. over de Linden (1811-1874)
Zijn eerste krantenartikelen over het O.L.B., die belangstelling moesten wekken, riepen meteen ook kritiek op. Cornelis Over de Linden was het alleen om de vertaling van zijn handschrift te doen, hij was ook beducht voor de reactie van de predikanten op de tamelijke radicale inhoud van het handschrift, dat niet zeer zachtzinnig sprak over de priesters die in de oudheid het volk misleidden. Ottema stond erop dat de transcriptie en de vertaling (die hij in een verbazend korte tijd tot stand wist te brengen) uitgegeven zou worden. Zijn naam als geleerde stond op het spel. Over de Linden gaf zich gewonnen, toen bleek dat de familie er geen kwaad mee kon.

De inhoud van het handschrift werd dus in 1872 wereldkundig gemaakt. De kritiek die tot een orkaan aanzwol spoorde Ottema nog meer aan en ook Over de Linden liet zich niet onbetuigd. Alle uiterlijke en inhoudelijke aspecten van het raadselachtige handschrift hadden hun beider aandacht, alsook de bewegingen en de mogelijke beweegredenen van de tegenstanders, ‘die schreeuwers’, zoals Ottema zich in zijn brieven uitdrukte. Alleen over het O.L.B. schreef hij zeven publikaties en negen krantenartikelen. Tenslotte omvatte zijn O.L.B. nalatenschap in de PBF een zelf gemaakt afschrift van het oude handschrift om vast te stellen hoeveel uren de afschrijver in 1256 (of een latere vervalser) daarmee bezig geweest moest zijn (hij kwam tot driehonderd uur); hij legde lange lijsten van werkwoordsvormen aan en een lijst van woorden met hun betekenissen en verschillende aanzetten voor een grammatica, die hij echter niet voltooide, omdat hij die taak aan jongere krachten meende te moeten overlaten. Die jongere krachten hebben het af laten weten.

Voor minder zou hij in Leeuwarden een standbeeld, of op zijn minst een straatnaam hebben verdiend. In plaats daarvan werd zijn naam veelal doodgezwegen, of, als men niet om hem heen kon, gekleineerd. Johan Winkler, die het werk van de vertaling van Verwijs zou overnemen, doch argwaan kreeg, dat deze hem een poets wilde bakken en de opdracht aan het bestuur van het Friesch Genootschap teruggaf met de mededeling dat men vermoedelijk met een vervalsing te maken had, de kosten van de uitgave niet waard, zag dat Ottema het werk vlot wist af te maken. Hij beroemde zich erop dat hij de eerste was, die argwaan had gekregen en noemde Ottema ‘lichtgelovig’. Zuidema, die in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek deel II van 1912 een artikel aan Ottema wijdde, sloot dit artikel af met een polemisch verhaal over het O.L.B. waarin hij hem ‘weinig kritisch aangelegd’ noemde, omdat hij in de echtheid van het O.L.B. geloofde. Hoewel H. Brugmans in 1928 in een artikel in de Mededelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen Afd. Letterkunde waarschuwde dat Ottema, door een reeks van geschriften een goede reputatie als kenner der oude geschiedenis te verliezen had, suggereerde prof. A.H. Huussen jr. in 1984 in een artikel in het boek ‘Knoeien met het Verleden’, ‘seniele onvoorzichtigheid’ (Jan Kuijk, de voorzitter van het Genootschap ter Bevordering en Verbreiding van Nutteloze Kennis, opende het Officieel Orgaan van dit Genootschap in het Dagblad Trouw van 8 januari 1990 met een artikel over het O.L.B., waarin Ottema naïviteit werd toegedicht, reden genoeg om zich niet met zijn geleerde geschriften te hoeven in te laten.) Zelfs wijlen ds. J.J. Kalma, die zich verdienstelijk maakte met het samenstellen van de bibliografie van Thet Oera Linda Bok van 1871 tot 1955, waarschuwde ondergetekende per briefkaart d.d. 19 juli 1990, zich niet te verkijken op dr. Ottema, die hij “een geleerde zonderling, half of helemaal zenuwpatiënt” noemde...

Opsomming van Ottema’s werken betreffende het OLB:

  1. Der Friezen herkomst volgens het boek van Adela, Verslag omtrent een overoud handschrift bij het Friesch Genootschap, 20 pp. 1871, opgenomen in de uitgaven van Thet Oera Linda Bok van 1872 en 1876.
  2. Thet Oera Linda Bok, xxx, 253 pp. 1872, 2e druk 1876, reprint 1971.
  3. Gesthiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok, 39 pp. 1873, 2e sterk vermeerdere uitgave van 63 pp. 1878.
  4. De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Bok, 31 pp. 1874.
  5. De Deventer courant en het Oera Linda Bok, 31 pp. 1876.
  6. Leeuwarden, de Middelzee en het Oera Linda Bok, 7 pp. 1876.

De plaats ontbreekt, helaas, om op de inhoud van deze werken en op de gedegen krantenartikelen aangaande in het O.L.B. in te gaan. Ze betreffen een hele reeks van taalkundige, oudheidkundige en technische kwesties, die het O.L.B. tot een van de interessantste literaire produkten van ons land maken.

Getuigenissen omtrent dr. J.G. Ottema

Ter afsluiting meld ik een tweetal eigentijdse getuigenissen. De eerste is van Johan Winkler, de tweede van prof. P. Hofstede de Groot.

J. Winkler (1840-1916)
Johan Winkler was 36 jaar jonger dan Ottema; aanvankelijk opgeleid voor scheepsarts, bleef hij aan wal en werd bibliothecaris van het Friesch Genootschap. Hij verhuisde naar Haarlem en schreef een boek over familienamen. Hij werd door vragen omtrent het O.L.B. achtervolgd en schreef in 1907 een verslag, dat eerst na zijn dood (in 1916) openbaar gemaakt mocht worden. In dit verslag vertelt hij het een en ander over de tijd dat hij de opdracht kreeg het afschrift van het handschrift, door een zekere Goslings in opdracht van Verwijs in Den Helder gemaakt te vertalen.

Ik nam dus die opdracht aan en keerde, na afloop der vergadering, met dat handschrift in mijnen zak, naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift, waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet ‘kauscher’ was, noch ook zijn kon - eene mening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschenbeide ook wel weér in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet te koesteren, wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien, mij geheel onbekenden Heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden Heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik, in mijne verlegenheid, de Heeren Jacobus van Loon J.z. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigste wat met dat handschrift en met den taalvorm waarin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, voorzover het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn - althans geenszins van den ouderdom, die daaraan werd toegeschreven.

Dit verslag werd aangenomen, en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zijne rechte meening ronduit te openbaren. De heer dr. J.G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap, was mede ter vergadering aanwezig. Deze, een vroeg-oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weêr ter tafel gebracht was, en zeide: „ik wil het toch nog eens op mijn gemak thuis nasnuffelen”, waarop hij het, met verlof van den Heer voorzitter mr. J. Dirks, in zijn zak stak, en, na afloop der vergadering meé naar huis nam.

Des Zondags, volgende op die vergadering was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die Godsdienst-oefening aanwezig. Na afloop daarvan, loopende door de Grootekerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij, volgens gewoonte, de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige, wankele stap en een trillend geroep: „M'nheer Winkler! M'nheer Winkler!” (t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de Heer Ottema bovengenoemd, die roeper was — die nu op mij toekwam en mij mededeelde, achter adem als hij was door ‘t snelle loopen, en zenuwachtig, dat ik mij zeer vergist had in mijn verslag die bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden voor onecht te verklaren. „Och, och! wat heb Gij U vergist”, zoo zeide de oude heer mij met bevende stem, „Wat hebt Gij U vergist! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt, en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk, en merkwaardig! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn, met zijnen Bijbel) - geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening, in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijn alleroudste geschiedenis vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij, Friezen!!!” Enz.

Och! ik was wel uit het veld geslagen! En dit alles geschiedde midden onder ‘t kerkevolk, midden tusschen de kerkegangers. Ik was wel uit het veld geslagen - ik de eenvoudige, argelooze jonge man, tegenover een’ grooten geleerde, als waarvoor de oude heer dr. Ottema gold! Maar - ik zweeg bescheidenlijk.

De Heer Ottema liep, van die dag af, zeer hoog weg met het boek van Adela, zoo als wij toen nog die enkele bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden noemden. Slechts weinigen bleven, met mij en den Heer Colmjon, die waarde ontkennen, die echtheid loochenen.”

Prof. dr. P. Hofstede de Groot, theoloog

Tot slot, het eerste deel van een brief van Cornelis over de Linden, Den Helder van 15 september 1873 aan Ottema, Leeuwarden:

Waarde en zeer geleerde Heer! Terwijl ik met een rematiek been veroordeeld ben thuis te blijven, hield er vrijdag jl. een open rijtuig voor mijn deur stil. Daar houd een rijtuig voor de deur stil, zeide mijne vrouw, er zitten vreemde heeren in, wat zouden die moeten?

Wij hadden echter geen tijd om daar lang over te praten eer de bel overging. Toen mijn vrouw de deur geopend had trad een der heeren binnen. Ben ik hier teregt bij den heer Over de Linden? Toen ik Hem daarvan de verzekering gegeven had, zeide Hij verder: ik kom uit Groningen en wenschte het handschrift wel eens te zien.

Is U dan Domine Reitsma?

P.H. de Groot (1802-1886)
Nee, ik ben professor in de theologie. Mijnheer Reitsma heeft een mooi stuk over het Handschrift geschreven en voorgelezen, waarin Hij de deugdelijkheid van het handschrift mijn inziens grondig bewezen heeft. Een gedeelte heeft hij daarna voorgelezen in het Friesch genootschap, en het andere gedeelte in een gesloten gezelschap, waarbij ik ook tegenwoordig was, maar dat al even degelijk als het ander. Hij zal het later ook in de vergadering van het Friesche genootschap voorlezen en daar hij mijns inziens de echtheid van het stuk bewezen heeft, wilde ik het ook eens zien.

ZEd heeft het dan ook met attentie bekeken. Terwijl Hij bezig was kwam mijn doctoor. Na met dezen ook over het handschrift gesproken te hebben zeide hij eindelijk: Aangezien er van paalwoningen uit Zwitserland in staat, moest dit stuk, wanneer het valsch was, nog zeer jong zijn, maar nu vraag ik u: wie zou in staat geweest zijn om een stuk, zoo als dit hier voor ons leidt, na 53 te maken?

Nadat ZEd nog lang met mij gesproken hadt, hoe ik er aan kwam, en op welke wijze het in uwe handen was geraakt, zeide Hij: het is een geluk dat het in handen van den Heer Ottema gekomen is. Mijnheer Ottema is een eerlijk man, en een man die voor zijn taak berekend was. Hij is niet alleen zeer knap in het ouden Friesch, maar hij is een geleerd man, ja ik houd hem voor een van de geleerdste die ik ken.

Toen zijn Edelen weg ging gaf hij mij zijn kaartje en wie denkt UEd nu dat het was?

P. Hofstede de Groot!

No comments:

Post a Comment