27 May 2025

Eerherstel Ottema 2 — de woekerende waan

Vervolg op Eerherstel Ottema 1 — Nico Luitse 1994

Lees ook: Eerherstel Ottema 3 — het sterfbed van Dr. O. 

Feitenlijst

Op donderdag 20 maart 1879 deden gemeentebodes Casper Habekottee (1826-1907) en Sikke Jansen (1836-1923) bij de gemeente Leeuwarden aangifte van het overlijden van Jan G. Ottema (geb. 1804), één dag eerder om 7:30 in de ochtend. Opgegeven doodsoorzaak: longontsteking. [afb. 1]

afb.1) 1879 - longontsteking (gehele akte zie onder)

= = =

In zijn proefschrift De Gemaskerde God (dec. 2004) schreef Goffe Jensma (geb. 1956) dat hem door Adriaan Lysen (1921-2012) en Pieter Gerbenzon (1920-2009) het volgende zou zijn medegedeeld: “Volgens sommigen heeft Ottema uiteindelijk toch ingezien, dat hij had gedwaald en dat hij zijn eer als classicus had verspeeld. Met die waarheid heeft hij niet verder willen leven. Hij hing zich op.” [afb. 2]


afb. 2) 2004 - Volgens sommigen...
afb. 3) 2006 - ... en verhing hij zich.

In de inleiding van zijn vertaling Het Oera Linda-boek (2006) stelt hij dit gerucht voor als feit: “Toen Ottema, door iedereen in de steek gelaten, in 1879 uiteindelijk inzag dat hij ongelijk had gehad en dat hij voor oud had versleten wat eigentijds was, besloot hij dat het geen zin had om nog verder te leven en verhing hij zich.” [afb. 3]

= = =

In een artikel in Eos Magazine (sept. 2011) door Chris Reinewald, getiteld Bedrog, bijgeloof en zelfmoord in Friesland, gebaseerd op informatie van Jensma: “[Ottema] voelde dat zijn levensmissie belachelijk was gemaakt. In 1879 verhangt hij zich.” [afb. 4]

afb. 4) 2011 - In 1879 ... verhangt hij zich
afb. 5) 2019 - Hij maakte een eind aan zijn leven.

In een artikel waarmee reclame gemaakt wordt voor een op Jensma’s doctrine gebaseerd openlucht-theaterspel over Oera Linda in de Leeuwarder Courant (21-6-2019), getiteld Tante Aafje en de geleerde dokters, schrijft Asing Walthuis: “In artikelen en brochures trok hij tegen de rest van de wereld van leer en hij vermoedde samenzweringen van andersdenkenden. Niemand nam hem nog serieus. Hij maakte een eind aan zijn leven.” [afb. 5]

afb.6) 2022 - In 1879 ... verhing hij zich

In De geheime portretten van Mondriaan (2022) schrijft Nick Draaijer: “De discussie (...) dreef Ottema tot waanzin. (...) In 1879, toen hij eindelijk inzag dat het allemaal een verzinsel was, verhing hij zich.” [afb. 6]

= = =

In Het grote verdriet van François HaverSchmidt in Hollands Maanblad (jan. 2024) schrijft René van Slooten: “Toen in de jaren na 1871 geleidelijk duidelijk werd dat het OLB inderdaad een mystificatie was, heeft dat de reputatie van Ottema kapotgemaakt, iets wat hij zich uiteraard zeer aantrok en wat hem ten slotte deed besluiten om in 1879 een einde aan zijn leven te maken.” [afb. 7]

afb.7) 2024 - wat hem ... deed besluiten om ... een einde aan zijn leven te maken
afb. 8) - 2024 Ottema zou zichzelf ... van het leven hebben beroofd

In de Leeuwarder Courant (28-1-2024) van dezelfde maand schrijft Thomas Hoekzema in een artikel met de lange titel Waarom François HaverSchmidt uit Leeuwarden, alias Piet Paaltjens, spijt had van een uit de hand gelopen grap met vreselijke gevolgen: “Zijn geliefde leraar Jan Gerhardus Ottema zou zichzelf enkele maanden eerder namelijk van het leven hebben beroofd als gevolg van het Oera Linda Boek.” [afb. 8]

HCL arch. 1002 inv. 3878

Reeds in 1990 was bekend dat Ottema overleed aan longontsteking, zoals door Luitse vermeld in zijn Dossier Oera Linda Boek.

Nergens in Ottema's brieven is enige twijfel te bespeuren aan zijn overtuiging van de echtheid en waarde van het handschrift.

Nico Luitse in Dossier Oera Linda Boek 1990 - “aan longontsteking overleden”

Jensma’s leugen over Ottema ontmaskerd
(deel van NL-talig vraaggesprek, 20-9-’24)

Zie ook: afschrift van brieven (1870-1879) Ottema aan Over de LindensC. OdL aan Ottema en L.F. OdL aan Ottema

26 May 2025

Verklaring Hugo Suringar (mbt papier OL) 1874

Verklaring van Hugo Suringar
Over het papier van thet Oera Linda bok
Mei 1874.
[afschrift Nico Luitse]

[1] Op een der Winteravondvergaderingen 1873/4 van het Fr. Genootschap zijn eenige bladzijden ter bezigtiging gesteld van het Handschrift genaamd Thet Oera Linda bok, terwijl de Heer Dr. J.G. Ottema de beleefdheid heeft gehad ook daarna het een en andermaal ten zijnent te laten zien.

Het is moeyelijk, aan te wijzen, welk verschil er bestaat tusschen het H.S. papier en de soort die tegenwoordig, in velerlei fabrikaat, onder den naam velin-vergé (schrijfdraad) in den handel bekend is.

Het formaat van het H.S. is gelijk aan gewoon folio schrijf, minus een paar vingerbreed in de hoogte, zoodat het H.S. niet ongelijk is aan vrij groot kwarto formaat.

De stof van het H.S. papier is,volgens de onderzoekingen van Dr. Ottema: katoen.

Het H.S. papier is bij doorzigt zeer helder, niettegenstaande de oppervlakte ter weerszijde vrij donker is getint.

Langs de stegen in het papier (de wijdere waterlijnen) zijn geen schaduwen, zooals gewoonlijk in het papier met waterlijnen, dat honderd jaren geleden en vroeger werd gemaakt.

[2] Het papier dezer eeuw heeft die schaduwen niet meer; dit is het gevolg van een veranderde en verbeterde fabrikatie. - In het H.S. papier liggen de fijnere waterlijnen tamelijk wijd en duidelijker zigtbaar, dan men ze, vooral in zeer oude papiersoorten, gewoonlijk aantreft.

Het H.S. is meer dan uitmuntend geconserveerd, en schijnt, blijkens de gaatjes in den rug der vertoonde catern, bij herhaling, of wel door een onbekwame hand te zijn ingenaaid of ingebonden; de randen der bladen (marges) zijn bijna allen onberispelijk zuiver en ongeschonden. Door den knagenden tand des tijds of van het ongeval heeft het H.S. weinig of niets geleden. Maar toch is het duidelijk zigtbaar, dat de bruine kleur der bladzijden is veroorzaakt door de werking van vocht: het meest op de middelgedeelten der bladen, naar de uithoeken der bladzijden heen.

Waterringen ontbreken evenwel geheel.

[3] Evenmin is vervuren van het papier waar te nemen.

De bruine tint is hier en daar met wolken, doch over het geheel vrij effen.

Het schrift heeft op geene plaats door die bruine tint iets in duidelijkheid geleden.

Inwendig is het papier volkomen wit.

De vraag dringt zich op: Vanwaar deze bruine kleur?

Is zij het gevolg van de wederwaardigheden, waaraan het H.S. is blootgesteld geweest, of van den tijd, of van beide?

Ware het H.S., nà zamenvoegging der bladen, onderworpen geweest aan den invloed van water, weêr en wind, zoodat de oorspronkelijk witte kleur van het papier moest overgaan tot vrij donker bruin:

hoe is het dan mogelijk, 

  1. dat de bladen zoo goed bewaard zijn gebleven?
  2. dat de randen (marges) zoo weinig hebben geleden? [4]
  3. dat het papier op geene plaats inwendig daardoor is aangetast, zoodat dit noch aan doorzigtigheid, noch aan sterkte, noch inwendig aan helderheid der witte kleur iets schijnt te hebben verloren?

-------

Proefnemingen op het H.S., ten einde sommige vragen, die zich voordeden, op te lossen, mogt de Heer Dr. Ottema niet toelaten. Natuurlijk: het H.S. was aan ZE. toevertrouwd met verantwoordelijkheid om het geheel ongeschonden terug te leveren.

Een onderzoek zijnerzijds heeft echter aangetoond, dat het H.S. papier chloor-vrij is.

Aanwezigheid van chloor daarin, zou bewezen hebben dat het H.S. een gewrocht der 19e eeuw is; chloor toch is eerst sedert ongeveer 50 jaren bij de papierfabricage in gebruik. - Afwezigheid van chloor is evenwel geen afdoend bewijs voor den hoogen ouderdom: bij de photografie b.v. wordt wel papier gebruikt met guarantie van den fabrikant, dat het geen chloor bevat.

[5] Een drop jodium-tinctuur op het Handschrift gevallen, zou waarschijnlijk de aan- of afwezigheid van aardappelmeel in de papierlijm kunnen aantoonen.

Het niet ijzerhoudende der inkt van het H.S. is wel aangenomen, doch niet nader bewezen. Bovendien: verschillende hedendaagsche inktsoorten zijn zonder ijzer zamengesteld.

---

Dooch vanwaar de bruine kleur der bladzijden en deze alleen aan de oppervlakte?

Ware zij te wijten aan den tijd, dan zou het papier ook inwendig daardoor zijn aangedaan.

Ware zij veroorzaakt door eene langzaam werkende vochtigheid, die schimmel en vervuring met zich voert, ook dan was de papier-vezel niet onaangetast gebleven.

Ware zij veroorzaakt door overstroming van vocht, zoodat het boek druipnat was geworden, hoe komt dan [6] een bruine tint te voorschijn, zonder dat ergens waterringen in het papier overblijven? - hoe komt het dan, dat de vloeistof niet door de papierstof is heengedrongen?

Dit leidt tot het vermoeden dat het H.S. nà de voltooying steeds droog bewaard is, en dat de bruine tint van het papier misschien wel geheel of voor een goed deel te verwijderen zou zijn door middel van een spons met koud of laauw water. Dit ware gemakkelijk en zonder vrees voor beschadiging van het H.S. op eene der vrij breede randen (marges) te beproeven.

Mogt men de toepassing van water tot het beschreven gedeelte der bladzijde willen uitstrekken, dan zou spoedig blijken of het H.S. zonder schade voor de letter, nat heeft kunnen zijn. Vele schrijfinktsoorten toch zijn tegen zulk eene proef niet bestand.

Is de bruine tint ook onder het schrift aanwezig?

Dit is misschien te ontdekken door het voorzigtig wegnemen van een of [7] meer der kleine iktvlekken die over het H.S. verspreyd zzijn. Is die bruine kleur wel onder het schrift aanwezig, dan is het papier niet beschreven dan nadat het die bruine kleur reeds had ontvangen. Het vermoeden, dat dit het geval kan zijn, werd opgewekt, door dat sommige bladzijden schijnen beschreven te zijn terwijl het papier eenigzins vochtig was (zigtbaar aan het een weinig uitvloeyen van de inkt op die bladzijden, hetwelk de randen der letters iets minder scherp dan elders doet zijn.)

De ??? die nog over het H.S. ligt, geeft eveneens tot het vermoeden aanleiding, dat het papier noch voor noch na de beschrijving herhaaldelijk druipnat is geweest.

Eerder zou men gelooven aan eene bevochtiging met een bruin gekleurde vloeistof, door middel eener spons of kwast - eene prent als die door de laatste wordt veroorzaakt is op [8] sommige plaatsen waar te nemen - nadat het papier tot bladzijden was gevouwen: de vier hoeken van het blad hebben bijna overal het minst van die kleur aangenomen, terwijl de opstaande rug der vorm een hindernis was, die aan de ommezijde van het papier minder merkbaar is.

---

Het velin vergé papier is machinaal- of stoom-papier. Omstreeks het jaar 1840 is het voor het eerst in den handel gebragt, als eene nabootsing van het geschept of handpapier. Het werd en wordt nog meestal geleverd zonder ander watermerk dan de overlangsche en dwarse waterlijnen. Eerst later werd het met fabriekmerken voorzien. Sedert 1850 ongeveer is het vergé papier meer in zwang gekomen, maar in de eerste jaren bleef het hoofdzakelijk tot de zeer fijne soorten bepaald; als nouveauté werd het zeer op prijs gehouden. In de latere jaren [9] werd het zeer algemeen, zóó dat men thans de fijnere machinale papieren naar willekeur kan laten vervaardigen àl dan niet gevergeerd. Het fabrikaat is ook sedert lang geen geheim meer. Men plaatst eene rol van gevlochten koperdraad op de machine, en laat de nog natte pap de prent van het vlechtwerk in zich opnemen. Maar in 1850 of daaromtrent kon het nog als eene bijzonderheid gelden, papier te bezitten zonder ander merk dan waterlijnen, en men kon toen moeyelijk zich voorstellen welke vlugt de vervaardiging van zulk papier binnen weinig jaren zoude nemen.

Het schrift van het H.S. is op de vertoonde bladzijden niet geteekend met een penseel, ook niet geschreven met een ganzeschacht (dit laatste is trouwens niet beweerd), doch met een werktuig dat ongeveer of volkomen dezelfde werking op papier uitoefent als de stalen pen. Dit is zigtbaar aan de randen der letters, die in het papier zijn gegrift, niet op het papier liggen.

Mei 1874, Hugo Suringar.

Vrijmetselarij en Oera-Linda-Boek 1923 — vertaling Luitse

Vrijmetselarij en Oera-Linda-Boek

door Dr. G.A. Wumkes, Sneek – 1923
Oorspronkelijke titel:
Frijmitselderij en Oera-Linda-Boek
vertaald [uit het Fries] door N. Luitse, Den Haag – 1989

Het is vreemd, dat men het maçonnieke van Over de Linden's ideeën nog niet heeft opgemerkt. - Mr. C. Vosmaer

De geleerde, die in de 19e eeuw met alle macht gestreden heeft voor de germanisering van het Christendom, was de oriëntalist Paul Anton de Lagarde (†1891), hoogleraar te Göttingen. Alleen het zelfstandige had voor hem recht van bestaan. Hij werd niet moe, het hooglied te zingen van de onmeetbare waarde van de individuele mensenziel en van het volkseigene in de tegenwoordige tijd. Gelijk geen blad aan een boom op het andere lijkt, zo zijn ook de mensen van elkander verschillend. Elk mens, elk volk is een Godsdienst en God denkt dezelfde gedachte nooit tweemaal. Zoals in elke dauwdruppel de zon zich weerspiegelt, zo in ieder ik God. De natuurlijke eigenschappen van een volk moeten daarom in de godsdienst verenigd worden. Onder Friezendom moet men niet verstaan de burgerij, niet de ambtenarij, niet de leraren van de H.B.S., maar de boer op zijn land en de smid bij zijn aambeeld.

Aldus leerde de Lagarde.

Aan dezelfde draad spon Houston Stewart Chamberlain in zijn Grundlagen des 19en Jahrhunderts, München 1899, die in zijn geschiedbeschouwing het ras-denkbeeld met de religie verbond. De erfenis van de antieke wereld bestond voor hem uit Helleense kunst en wijsbegeerte, Romeins recht en de verschijning van Christus. De erfgenamen, die elkaar geestelijk bestreden, vielen weer in drieën uiteen: de volkerenchaos, de Joden en de Germanen (met inbegrip van Kelten en Slaven). Door de volkerenchaos, die ontstond in de wereld van de Romeinse keizers, werd het Christendom overgeleverd in de bedorven vorm, waarvan de R. Katholieke (Kerk) de draagster is. Voor de kennis van de ware religie moet men teruggaan naar Jezus. Die was geen Jood, maar een Ario-Germaan. De Joden zijn een heel zuiver, en daardoor heel sterk ras, maar uitermate ongodsdienstig. Zij hebben geen beeld, en beeld is symbool. Voor hen ligt het zwaartepunt in het historische feit. In het Oude Testament is de zuivere heilsleer van het Ario-Germanendom helemaal verknoeid. Daar komt nog het Roomse bijgeloof van de volkerenchaos bij en het machtsstreven van het Pausdom, waarvan het Jezuitisme de draagster is - en deze machten doden het individuele, het persoonlijke, het nationale.

Het uitvloeisel van deze beschouwing van Chamberlain is: Antisemitisme, Antihellenisme en Antiromanisme.

Zijn Pangermanisme kreeg een hoogtepunt in het smaadschrift Die grosse Täuschung van Dr. Friedrich Delitsch, Stuttgart, 1920. Het kind van de rekening is hier weer de Jood met zijn Heilige Schrift. De God van Abraham, Mozes, Jesaja en de psalmdichters is een samenraapsel van de profetische theologie. De wetten van Babylon staan torenhoog boven de wetten van de Hebreeën. De zieners en schouwers van Israël zijn verraders en oproerkraaiers. Het Joodse staatswezen is het rotste op aarde. Haman, de Grootvizier van Xerxes, had gelijk toen hij zijn monarch de raad gaf de Joden uit te roeien. Het Oude Testament heeft voor de Christen geen godsdienstige waarde. Het Jodendom behoort tot de heidense religies. Men kon veel beter lezen in de Germanenbijbel van Wilhelm Schwaner (4e druk 1918). En wat stond in die nieuwe bijbel? "Het leren van de Tien Geboden moest strafbaar wezen voor de wet; het Joodse volk is een afgrijselijk gevaar voor het mensdom."

Met zulke taal, ingegeven door godsdienst- en rassenhaat, spuugde Delitzsch zijn gal over het volk van de Jordaan uit. En dit vergif sluipt als een koorts door de aderen van het Duitse volk heen. Allerwege hoort men de leus van Heinrich von Treitschke uit zijn vlugschrift Ein Wort über unser Judentum (1880): "De Joden zijn ons ongeluk".

Men kan begrijpen, dat na de terugslag die Duitsland van de wereldoorlog kreeg, de roep om een zuivere Germanen-religie zich nog luider horen liet. Een van de nieuwste uitingen van deze beweging is de overtuiging, dat Friesland de oerkonde van het zuivere Germaanse leven bewaard heeft. In één klap zijn nu de ogen van iedereen gevestigd op het Oera-Linda-Boek. Dit wonderboek zal de religie, die vrij is van "Jehova's haatleer", bevatten, en die in zijn wezen eeuwenlang bestaan zou hebben. Een Germanenbijbel!

Zodoende is dit document op het moment uitermate actueel.

Voor ons is het absoluut niet oud, maar een nieuw ondergeschoven stuk. Mr. Vosmaer noemde de schrijver "een genie, maar een wel een raar". Hoe wij ons de voorgeschiedenis van zijn werk denken, kan blijken uit het navolgende.

In het Jaar onzes Heren 1666 brak er in Londen een brand uit, die een heel stuk van de stad in de as legde. Een nieuwe wereldstad verrees uit het puin en een van de machtigste bouwwerken was de St. Paulus-kerk. De geniale architect Christopher Wren maakte het bestek van de kathedraal, die het hoogste voortbrengsel is van de nieuwere Engelse bouwkunst, en hij had de voldoening dat men in juli 1708 het Kruis plaatste op de machtige koepel. Door de vier grote bouwhutten, die bij dit werk opgericht werden, was de Eerste Engelse Groot Loge geconstitueerd (1717). Volges de algemene opvatting moet men in architect Wren de man zien, die aan deze Vrijmetselaarsbond zijn huidige vorm gaf. Van de steenhouwersgilden, die hun vakgeheimen en kunsttaal hadden, nam hij de oude gebruiken en ceremoniën over. En toen de middeleeuwse bouwkunst in verval raakte en er zelden meer grote bouwwerken tot stand kwamen, raakte het ideële meer op de voorgrond en zo verscheen, als een Phoenix uit zijn as, de hedendaagse Vrijmetselaarsbroederschap op het toneel. De oude wetten werden omgewerkt tot The Constitutions of the Freemasons (1723), die het gronddenkbeeld en de rooilijn van deze gemeenschap vastlegden.

Het was de Groot Loge van Londen, die de eerste loges op het vasteland van Europa stichtte. Geleidelijk vormde zij in verscheidene landen zelfstandige maçonnieke lichamen. De eerste Nederlandse Loges werden opgericht in 1735. De Loge De Friese Trouw te Leeuwarden is van 1782. Alles wat aanspraak maakte op beschaving en een werkzaam aandeel aan het publieke leven had, sloot zich aan. Vorsten als Bonaparte en Keizer Wilhelm I, militairen als Blücher en Garibaldi, staatslieden als Washington, Franklin en Lincoln, wijsgeren als Lessing, Goethe en Schiller, schrijvers als Voltaire, Walter Scott, Auerbach, Van Lennep, Multatuli en Vosmaer, toonkunstenaars als Mozart en Haydn werden lid van de Loge. Het werd een boom, die zijn takken over de hele wereld uitspreidde. Deze wereldboom heeft zijn wereldtaal, n.l. de symboliek, meestal ontleend aan de bouwkunst en het hemelgewelf. Zijn dogma is de humaniteit. Zijn godsdienst is een geloof uitgaand boven alle historische religie: het Deïsme. Voor iedereen is plaats in zijn rijen, niet voor de kerkelijk gelovige. Lessing's Nathan der Weise, Schiller's Markies von Posa in het drama Don Carlos, Herder's Faust in zijn Briefe zur Beförderung der Humanität, passen niet in kerken. En de vrijmetselaar belooft deze denkbeelden voor te staan. De tekens en symbolen houdt hij geheim.

Nu heeft dit zogenaamde maçonnieke geheim zijn lichtzijde, maar ook zijn schaduwzijde. Het kan het waas zijn, waarmee de bescheidenheid, de weldadigheid en de waarheid zich bedekt, maar het wordt ook vaak de moeder van fantasterij, mysteriezucht en bedrog. De geschiedenis van de Vrijmetselarij heeft zwarte bladzijden, die in verband staan met een streven naar geheimzinnigheid en grootheidswaan.

De vrijmetselaar François Donny stichtte in 1811 de Bond van de "Philospondes" met een eigen taal Lake Saki en met statuten in geheimschrift. Men verzon een nieuw Johannesevangelie, dat zou zijn uit de 12e eeuw, maar opgesteld werd ± 1760. En wie heeft niet gehoord van het Keulse charter? Prins Frederik, de broer van koning Willem II en Grootmeester-nationaal van de Nederlandse Loges, kreeg in 1816 [m.z. 1818] uit Rotterdam een pakje maçonnieke geschriften met een brief ondertekend N.L. geb. V(an Teylingen). Daar zit een Latijnse oorkonde in, die geschreven was in kwadraatschrift, opgesteld heette in Keulen in 1535 en voorzien was van de handtekeningen van Melanchton en admiraal de Coligny. De prins liet afdrukken van het stuk maken en daar kreeg elke Nederlandse Loge een exemplaar van. De Loge "La bien Aimée" te Amsterdam was er zo opgetogen van, dat zij het 300-jarig bestaan van de oorkonde officieel herdacht met het slaan van een gedenkpenning en een feest (1835). De geschiedschrijver Gieseler heeft evenwel het bewijs geleverd, dat dit charter opgesteld is om en bij 1785 om de oorsprong van de Vrijmetselaarsbond uit de Tempeliers te bestrijden en die uit de Johanniters te bepleiten. Melanchton en de Coligny hadden er part noch deel aan.

Langs zo'n weg is ook een ander belangrijk maçonniek document in de wereld gekomen, n.l. het Oera-Linda-Boek. En omdat het tegelijk een vrucht is van Fries nationalisme, verdient het de aandacht van alle friesgezinde lieden en moet men de schrijver kennen: Cornelis Over de Linden (1811-74).

Zijn bloed was al met al een wonderlijke geestelijke verscheidenheid.... gloeiend prinsgezind. Zijn vader, Jan Over de Linden, van hetzelfde ambacht, bekreunde zich niet om politiek of godsdienst. Zijn moeder, Antje Goetmaat, was extreem calviniste. Van leren kwam niet veel, maar moeder dwong haar zoon alle kerkdiensten bij te wonen en in de Bijbel te lezen, hoewel zijn hart er niet ontvankelijk voor was. Door die dwang en door de ongodsdienstigheid van zijn vader raakte de jongen helemaal op de dwaalweg. Voortaan waren voor hem aan priesterkleren gedachten verbonden van onderdrukking, onrecht en leugen. Van zijn grootvader en vader erfde hij het denkbeeld van oeroude friese kom-af. Zijn vader was in 1831 aan boord van het corvet Nehalennia en de man zwetste lustig, dat hij uit het oudste geslacht van de wereld was, en dan kon hij bij zo'n gelegenheid dat hij zich liet gaan de spot drijven met de adel.

Voor Kees werd als jongeman dit denkbeeld een drijfveer om met alle kracht omhoog te klauteren. Hij leerde bij zijn vader de scheepsbouw. Op zijn 19e jaar maakte hij een reis van drie jaar naar Spanje, de Kaap en China. Waar hij kon, ging hij aan land. Het leven aan boord staalde zijn inborst, maakte hem zelfbewust en gaf hem een hechte ondergrond van mannelijke arbeid. Hij zag de wijde wereld in met grote ogen. Nieuw licht ging hem op over veel zaken. Toen hij zijn tekort aan kennis voelde, trachtte hij zijn dorst aan kennis met alle macht te lessen. Zodoende bracht de man, die in 1833 amper schrijven kon, het van hellingbaas bij de Marine in Den helder tot voorwerker (1838) en van opzichter bij de zaagmolen (1848) tot eerste meesterknecht (1857). Een vernuftiger, bekwamer werker liet zich haast niet denken. De praktijk van de stuurmanskunde kende hij door en door; de geheimen van de scheepsbouwkunde lagen voor hem bloot. Zijn plannen en modellen van schepen waren een lust voor de ogen. Hij schreef een boek met platen over de nieuwe vorm van een schip. Op hem was van toepassing het woord van Sièyes over Bonaparte: "Messieurs, nous avons un maître, le général sait tout, peut tout, fait tout". Zijn sterke geest was Frans, Duits en Engels in minder dan geen tijd meester.

De boekerij, die hij zich aanschafte, bestond uit een vreemd allegaartje. En nu zegt het spreekwoord: zo boeken, zo man. Wat hij las werd een stuk van zijn wezen. Zijn lectuur bestond uit werken over geografie, godsdienstgeschiedenis, wijsbegeerte en vrijmetselarij. Aldus werd dat scherpe verstand voorzien van een buitengewone hoeveelheid kennis. Zijn ziel groeide daaronder als het loof van de bomen in een luwe voorjaarswind.

Zijn geest, prat gaand op het vrije denken, stevende onvervaard het onbekende tegemoet door speculaties en voorstellingen omtrent wereld en mensheid. Hij werd lid van de Loge. Daar leerde hij de symboliek en denkbeelden van de Broederschap. Hij zag het charter van Keulen. Het maçonnieke geheim zette zijn verbeelding in lichte laaie. Hij las Clavel's geschiedenis van de vrijmetselarij, Mercier's boek over het jaar 2440 en Massuet's Eléments de la philosophie (1752). Maar in het bizonder pakte een werk hem, n.l. Les Ruines, ou Méditations sur les révolutions des empires (1791) van graaf Volney, een vrijdenker uit de Revolutietijd, een man, die veel volken en landen bezocht, die een reis maakte door Syrië en Egypte; die het een heel jaar uithield in een Koptisch klooster om Arabisch te leren en in relatie stond met Franklin en Helvetius. Het fantastische boek maakte de autodidact nog losser van alle traditie in leer en wetenschap en bracht hem langzaam dichter bij het rijk Utopia.

Een geestverwant man wakkerde dit vuur nog meer aan. Het was de Saksische boekbinder Ernst Stadermann, die in 1843 als voorstrijder van een koppel vrijheidslievende Saksen zich verzette tegen de regering met woord, geschrift en wapenen. Hij moest de wijk nemen en kwam 'op een schoen en een slof' in Den Helder aandrijven. Meelijdende boeren hielpen hem op gang en spoedig had hij een bestaan. Hij kreeg werk bij de Marine en kon goed met Over de Linden overweg. Zij werden vrienden en waren veel samen. En dan praatten zonder eind. Nu zou dit niet zoveel betekenen, maar de boekbinder had niet weinig pijlen op zijn koker. Hij las de bijbel in de grondtalen en was in Den Helder tolk voor Europese talen. Hij had een grote hekel aan de kerken, de priesters en de grote lieden. En er trilde in 1848 Europa de revolutiekoorts door de leden. Een wervelwind van vrijheid waaide uit de boeken en uit de wereld het vrienden-paar tegemoet.

Over de Linden voelde zich niet thuis in de Loge van de Helderse vrijmetselaars, die maar in het conservatieve bleven hangen. Hun liberalisme was het zijne niet. Ook stonden hem andere dingen tegen, zodat hij de Loge vaarwel zei. Maar de maçonnieke denkbeelden konden niet weggeschoren worden als met het leven zelf. Hij bleef zich de vrije mens met het vrije denken voelen, ontslagen van tyrannie en priesterheerschappij, van alle godsdienstig en wetenschappelijk gezag. Verbeeldt U zulk een man op een plek als Den Helder, afgesloten van wetenschappelijk verkeer, geen vriend van de bourgeoisie, gedreven door een geweldig verlangen om zijn idealen vlees en bloed te geven en men kan nagaan, hoe hij in zijn kamertje bij de houtmolen dagelijks in vrije uren het papier bemachtigde en zijn denkbeelden de vrije teugel gaf. Al schrijvende en studerende, welde uit schemerige diepten in hem de profetendrift omhoog om te getuigen. Stapels schriften schreef hij vol, meestal tractaten in dialoogvorm. En door die dialogen liep altijd weer die rode draad: er bestaat een gemeenschap van vrije bouwlieden, zo oud als de Toren van Babel, van oorsprong Chaldeeuws, en verwant met de Esseërs. Haar doel is de mensen te beschermen tegen schijnheilige priesters en vorsten en het kwaad uit te roeien, dat zijn oorsprong heeft in ignorantie. In die tractaten voerden de broers Cornelis, Loving en John het woord. Broer Cornelis heeft het over de kosmogonie en bestrijdt de theorie van de atomen. Die is hem veel te koud en te doods. De slotsom is een vervloeking van de chemie: de eeuwige analyse. De broers hadden het ook over de godsdiensten en hun stichters. Confucius en Mohammed, Brahma en Buddha, Zoroaster en Jezus, Jehova en Wralda komen op de tafel. Met al die namen wordt vreemd omgesprongen. Confucius wordt in verband gebracht met confuus, Brahma met Bram, Buddha met boete, Ariërs met Ary, Buddha ook wel met Yes of Kris, in 't latijn Jes-us en Chris-tus. Zo'n etymologie was schering en inslag bij de Loge. In de oorkonde van het Vrijmetselaarsverhoor [Leland MS], een 18e eeuwse mystificatie, komt Peter Gover voor. Wie is dat? Pythagoras. In het allegorisch rituaal van de hogere maçonnieke graden verschijnen allerlei figuren uit het Oude Testament, maar met verdraaide Hebreeuwse namen. Zo heten de moordenaars van Koning Hiram, de bouwmeesters van Salomo's tempel: Jubelo, Jubela, Jubelum (vgl. Genesis 4:20-22).

Onder deze avontuurlijke schrijverij verliet hem nooit zijn Friese stamtrots. Weliswaar was hij in de eerste plaats mens, maar het Friese Germanenbloed hamerde niet minder op zijn ziel. Hij trok alle bereikbare hulpmiddelen aan om de Oudfriese monumenten te begrijpen. De Friese wetten en kronieken, grammatica's en woordenboeken, een Oud-Noorse spraakleer, een IJslands leesboek, een handleiding over runenschrift, het werd allemaal het zijne. Hij had de stille hoop, dat hij met dit wapentuig het spoor van zijn voorouders zou ontdekken. Telkens weer weerklonk in zijn ziel het woord van zijn vader: Wij zijn van oeroud Fries bloed. Die adeldom wilde hij realiseren. Daar kwam nog meer bij, n.l. de Friese Messiasdroom. Friesland, het oude stamland, dat zich eens uitbreidde van het Zwin tot de Eider, werd voor zijn verbeelding de heilstaat van het verleden en de toekomst. Zijn liefde voor Frija's land en volk was eindeloos. Daar was het paradijs geweest en daar zou het begin wezen van de nieuwe aarde. En dat te verkondigen aan de kinderen van dat volk - het werd voor hem een levens-roeping. 

Malcontente maçonnerie, Fries chauvinisme en Fries chiliasme - ziedaar de drie beweegredenen, die Cornelis Over de Linden in de weer brachten om zijn dromen vast te leggen in een document, dat men zou kunnen leggen naast het Oude en Nieuwe testament. Hij zag in de wereld de macht van de Heilige Schrift. Daarom moest er een Friese Vrijmetselaarsbijbel komen. En hij zou de schrijver zijn.

Dit is het geheim van het Oera-Linda-Boek.

Waar een verdwaald genie niet al toe komen kan - een Bijbel te maken.

Want een Bijbel wordt niet gemaakt, maar wordt geboren uit de hoogste leiding en inspiratie van vele geslachten in het verloop van eeuwen.

Een Bijbel wordt geschreven als met bloed en ligt geworteld in de geschiedenis van Gods uitverkorenen. Een Bijbel is als een Godsstad op een wereldberg, die haar stralen over alle volken laat schijnen.

Cornelis Over de Linden, de meesterknecht van Den Helder, wilde profetenwerk doen. Friese kosmogonie, wetten, sagen, mythen, geschiedenis, poezie, profetie - en het Vrijmetselaars-geloof - het moest altegaar verwerkt worden in een gouden oorkonde, waar zijn naam en de namen van zijn geslacht aan verbonden zouden wezen. En die Oera-Linda-Bijbel moest een eigen symbolisch schrift hebben. Daarom koos hij niet het kwadraatschrift van de maçonnieke oorkonden, maar het Juulschrift. Hij vormde namelijk 33 letters uit het zes-spakige Juul- of Zonne-wiel. In een cirkel trok hij drie middellijnen, die elkaar sneden onder hoeken van 60°. Door nu eens de straal en een stuk van een boog of dan weer de middellijn en een of meer bogen met een straal te nemen, tekende hij de letters. En dit moest heimelijk gedaan worden. Zelfs de kinderen mochten het niet weten. Alleen zijn tweede vrouw wist de bedoeling van het Wonderboek.

Door intensieve studie had hij zich de taal van de oude Friese wetten eigen gemaakt en als die hem te arm werd, gebruikte hij Nieuwfriese woorden, maar die gaf hij de zware klanken en uitgangen van de voortijd om ze antiek te maken. Als letterkundige vorm koos hij die van een dagboek, dat zou zijn gehouden van de 6e eeuw tot de 1e eeuw voor onze jaartelling. De eerste 80 bladzijden stelde hij op naam van Adela, de vrouw van Apol Oera Linda, zeekoning en grevetman van Oost-Vlieland en de Linda-oevers. Het vervolg was van haar zoon Adelbrost Oera Linda. Dan volgen de "memoires" van Apollonia, de zuster van Adelbrost. Tenslotte kwamen Frethorik Oera Linda, de asega van Liudwarda en zijn nageslacht aan het woord.

Het handschrift zou volgens het voorwoord in handen geraakt zijn van Liko Oera Linda 803 na Chr., en anno 1235 uit de grote overstroming gered zijn en overgeschreven door Hiddo Oera Linda.

De opdracht van Hiddo is als hierna volgt. Wij brengen het oude Fries in dat van de moderne tijd over. (Vgl. Ottema p. 3)

Deze boeken moet gij met lijf en ziel bewaren, zij bevatten de geschiedenis van ons gehele volk, en ook van onze voorvaderen. Verleden jaar heb ik die uit de vloed gered tegelijk met u en met uwe moeder. Doch zij waren nat geworden, daardoor gingen zij naderhand bederven. Om ze niet te verliezen, heb ik ze op buitenlands papier overgeschreven. Bijaldien gij ze erft, moet gij ze ook overschrijven. Uwe kinderen desgelijks, opdat zij nimmer verloren gaan.

De opdracht van Liko is:

Lieve erfgenamen, om onze lieve voorouderen wille, en om onze lieve vrijheids wille, duizendmaal bid ik u. Och lieve, laat de ogen van een monnik toch nooit over deze schriften weiden. Zij spreken zoete woorden, maar zij tornen ongemerkt aan alles wat ons Friezen aanbelangt. Om rijke prebenden te winnen, heulen zij met de vreemde koningen; deze weten dat wij hun grootste vijanden zijn, omdat wij hunne lieden toespreken durven over vrijheid, recht en vorstenplicht. Daarom laten zij alles vernielen, wat van onze voorvaderen komt, en wat nog overig is van onze oude zeden. Och lieve, ik ben bij hen aan het hof geweest; wil Wralda het gehengen, en wij ons niet sterk maken, dan zullen zij ons altegader verdelgen.

Hier volgt de Friese kosmogonie, zoals die gegeven wordt door Adela Oera Linda, de stamvrouwe, die gekozen werd tot volksmoeder: (vgl. Ottema 13 e.v.) 

Frya riep vanaf haar waak-ster, zodat iedereen het horen kon: Festa neem uwe stift en schrijf de dingen op, die ik niet zeggen mocht. Festa deed alzo als haar geboden was. Zo zijn wij Fryas kinderen aan onze vroegste geschiedenis gekomen. Dit is onze vroegste geschiedenis. Wralda, die alleen goed en eeuwig is maakte de aanvang, alsdan kwam de tijd, de tijd wrocht alle dingen, en ook de aarde, de aarde baarde alle grassen, kruiden en bomen, al het liefelijk gedierte en al het boze gedierte. Alles wat goed en lieflijk is, bracht zij bij dag voort, en alles wat boos en kwaad is, bracht zij bij nacht voort. Na het 12e Juulfeest bracht zij drie maagden voort: Lyda uit gloeiende stof, Finda uit hete stof en Frya uit warme stof. Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda haar met zijn adem, opdat de mensen aan hem zouden gebonden wezen. Zodra zij volwassen waren, kregen zij vermaak en genoegen in de dromen van Wralda. Haat trad tot haar binnen. En nu baarden zij elk twaalf zonen en twaalf dochteren, elke juultijd een paar. Daarvan zijn alle mensen gekomen.

Lyda was zwart, met krullend haar als de lammeren, gelijk starren fonkelden haar ogen, ja de blikken des grijpvogels waren vreesachtig bij de hare.

Scherpe Lyda. Een slang kon ze kruipen horen, en wanneer er vissen in het water waren, ontging dat haar neusgaten niet.

Snelgebouwde Lyda. Een sterke boom kon zij buigen, en wanneer zij liep brak geen bloemstengel onder haar voeten. (...)

Wondervolle Lyda. Van wetten wilde zij niet weten; haar daden werden door haar driften bestuurd; om de zwakken te helpen, doodde zij de sterken, en wanneer zij dat gedaan had, beweende zij het lijk.

Arme Lyda. Zij werd grijs van het dwaze gedrag, en ten laatste stierf zij van hartzeer over de boosheid harer kinderen. (...)

Finda was geel en haar haren gelijk de manen van een paard; een boom kon zij niet buigen, maar waar Lyda een leeuw doodde, doodde zij wel tien.

Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon zingen gelijk zij, haar ogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf. (...) 

Onredelijke Finda. Zij schreef duizende wetten, doch zij volgde er niet een van op.

Dubbelhartige Finda. Om een schuin woord werd zij gram, en de ergste daden lieten haar koud. Zag zij een hagedis een spin verslinden, dan werd haar hart als ijs, maar zag zij haar kinderen een Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen.

Arme Finda. Zij stierf in de bloeitijd van haar leven, en het is nog duister hoe zij gevallen is.

Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden zij haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten zij dat op, luid wenend om gehoord te worden, maar in stilte weenden zij niet een traan. (…)

Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blauw harer ogen won het van de regenboog.

Schone Frya. Als stralen der middagzon schitterden haar haarlokken, die zo fijn waren als spinrag.

Bekwame Frya. Ontsloten zich haar lippen, dan zwegen de vogelen en geen bladeren bewogen zich meer.

Geweldige Frya. Door de kracht harer blikken streek de leeuw voor haar voeten neer, en hield de adder zijn gift terug.

Reine Frya. Haar spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in de boezems der bloemen.

Verstandige Frya. Het eerste wat zij haar kinderen leerde was zelfbeheersing, het tweede was liefde tot de deugd, en toen zij volwassen waren, leerde zij hun de waarde van de vrijheid kennen. (...)

Toen zij haar kinderen had opgevoed (...) gaf zij hun haar Tex en zei: laat dit uw wegwijzer wezen. (...)

Toen zij dit gezegd had, beefde de aarde als Wraldas zee. Flylands bodem zonk allengs onder haar voeten neder, de lucht werd zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen zij naar hun moeder omzagen, was zij al lang opgerezen tot haar waakster.

Toen (...) sprak de donder uit de wolken en de bliksem schreef aan het luchtruim: Waak! (...)

En haar kinderen bouwden een burcht en op zijn wanden schreven zij de Tex (...) en zij noemden het daarom Texland.

Dit voortreffelijke stuk mythische poëzie verheerlijkt de Friezen als kinderen van de edele Frija. Zij doolden de hele wereld door. Zij waren in de Pandshab, in Fenicië, in Hellas, in Italië, in Spanje, in Brittenland en de Noordse rijken en overal is Frija's volk het edele, moedige, sterke en vrije. Hun eremoeder, die op Texel haar burcht had, bewaarde daar Frija's tex en een symbool daarvan is de lamp, het ware licht van Wralda, in de hoede van zeven maagden.

Hier volgt de Friese zondvloedsage. (vgl. Ottema p. 71)

Geheel de zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde zij de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor rook en damp als zuilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd aldus droef en dof, en in de harten der mensen was blijdschap noch vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof zij stervende was. De bergen spleten vaneen om vuur en vlam te spuwen; andere zonken in haar schoot neer, en waar zij eerst velden had hief zij nu bergen omhoog. Aldland, door de zeelieden Atland geheten, zonk neer, en de woeste golven traden zo verre over bergen en dalen, dat alles onder de zee bedolven was. Vele mensen werden in de aarde begraven, en velen die aan het vuur ontkomen waren, kwamen daarna in het water om. Niet alleen in het land van Finda spuwden de bergen vuur, maar ook in het Twiskland. Wouden brandden daardoor achter elkander weg, en toen de wind uit die hoek kwam, waaiden onze landen vol as. Stromen werden verlegd en bij hun monden kwamen nieuwe eilanden van zand en slik. Drie jaren was de aarde zo lijdende, maar toen zij herstelde, kon men hare wonden zien. Vele landen waren verzonken, en andere uit de zee opgerezen en het Twiskland voor de helft ontbost. Benden Findas volk kwamen de ledige ruimte bezetten. Onze weggetrokkenen werden verdelgd, of zij werden hunne bondgenoten. (...) En de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burcht is.

Belangrijk voor de kennis van de theologie in het Oera-Lindaboek is de Godsbeschouwing. (vgl. Ottema p. 137)

Wralda is het alleroudste, want hij schiep alle dingen. Wralda is alles in alles, want hij is eeuwig. Wralda is alomtegenwoordig, maar nergens te aanschouwen. Daarom wordt dit wezen Geest genoemd. Wralda legde eeuwige inzettingen in alle schepselen. Maar menselijke slechtheid is niet van hem afkomstig. Boosheid komt door luiheid, zorgeloosheid en domheid.

Met het Juul verandert al wat geschapen is. Maar het goede staat alleen boven alle verandering. Omdat Wralda goed is, kan hij ook niet veranderen, en omdat hij blijft, daarom is hij alleen wezen, en het andere schijn.

Alles wisselt. Hij alleen blijft. Daarom mag de aarde zelf, noch enig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mens zeggen: ik denk, maar bloot: ik dacht. Onze geest is een afschijnsel van Wralda's geest. Toen hij kinderen gaf aan de mensenmoeders, legde hij een taal op ieders tong en lippen. Maar de kwade vorsten en oneerlijke priesters hebben andere talen uitgedacht om rampen te bedrijven.

Het Godsrijk komt van Friesland uit door een strijd tussen licht en duister. Het oude land van Frija's kinderen wordt geschilderd als het schoonste van de wereld. Het was een gouden eeuw, altijd zomer, altijd vruchtbaar, die later verloren ging. De jaren werden niet geteld, want elk jaar was gelukkig. Toen volgde de slechte tijd met omkeringen in de natuur en met de verdorven volksstammen uit de nakomelingen van Lyda en Finda. Evenwel bleef Frija's volk het edele. Daar werd de ene Wralda gediend. Deugd, trouw, eenvoudigheid bloeiden. Weelde en erfelijk bezit werden verboden om verbastering te keren; zachte, billijke wetten regeerden, kortom het was de primitieve, ideale toestand van een patriarchaal communisme. Maar bederf kwam van tyrannieke vorsten en smerige priesters. Daarom roepen de schrijvers van deze mythen en saga's telkens weer: Waak! Waak! Waak!

Toekomstmuziek kan men hier ook beluisteren met apocalyptische geluiden: (vgl. Ottema p. 117)

Nog duizend jaar zal de spaak van het Juul naar beneden dalen en al meer neder zijgen in de duisternis en in het bloed over u uitgestort door de lagen der vorsten en priesters. Daarna zal het morgenrood weer aanvangen te gloren. Dit ziende zullen de valse vorsten en priesters allen tesamen tegen de vrijheid kampen en worstelen; maar vrijheid, liefde en eendracht zullen het volk in haar hoede nemen, en met het juul uit de vuile poel rijzen (...) Alle vuile geschiedenissen, die verzonnen zijn om de vorsten en priesters te roemen, zullen aan de vlam geofferd worden. Voortaan zullen al uw kinderen in vrede leven." Zo sprak de eremoeder en zeeg neer. Wraak willen wij daarover niet roepen. Die zal de tijd nemen. Maar duizendwerf duizendmaal willen wij Frya naroepen: Waak! Waak! Waak!

Er is een belangrijke bladzijde, die de sleutel geeft van de schrijver zijn motief. Dat is, waar de betere toekomst geschilderd wordt. (vgl. Ottema p. 191)

Wanneer de vorsten, die de waarheid liefhebben en het recht, af zullen wijken van de priesters, als het bloed zal stromen, maar het volk daar nieuwe kracht uit putten zal, als de stammen van Lyda, Finda en Frija eendrachtig zullen worden, als alle valse priesters weggevaagd worden van de aarde en Wralda's geest alom en allerwege zal aangeroepen worden, wanneer geen andere vorsten gezag zal gegeven worden als die bij algemene stemmen gekozen zijn, en Frija zal juichen en Irtha haar gaven alleen zal schenken aan de werkende mens. Dit zal allemaal zijn aanvang hebben vierduizend jaar nadat Atland verzonken is en duizend jaar later zal er geen priester noch dwang op aarde zijn. Zo zegt Dela, bijgenaamd Hellenia: Waak! En in die strijd tegen overheersing en voor het licht van Frija en Jessos zullen in alle oorden mensen opstaan, die de waarheid in stilte onder elkaar bewaard en voor de priesters verborgen gehouden hebben. Deze zullen hun fakkels buiten de deur brengen, zodat iedereen de waarheid zien moge; zij zullen wee roepen over de daden van priesters en vorsten.

Ziedaar, ongetwijfeld, de taak, die Cornelis Over de Linden op zich genomen had. Hij heeft een nieuwe Godsdienst, samengesteld uit Frija-Jezus-elementen, aan de mensheid willen brengen. Hij heeft het eindeloze geduldwerk volbracht om de 400 duizend Juulletters een voor een te tekenen.

Toen het manuscript klaar was, rond 1854, moest hij het wereldkundig maken, en dit gebeurde met dit verhaal: "Ik bracht in 1848 een bezoek aan Enkhuizen, bij tante Aafke, opa's zuster. Ik vroeg haar: mag ik de tuin eens zien, waar ik als jongen zo vaak in gespeeld heb. Zij ging voor mij uit en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een St. Laurensboom, waar enkele rijpe peren aan hingen.

- "Sinds opa's dood" - zei ik - "heb ik zulke peren niet geproefd, als u er niets op tegen hebt, wilde ik wel een paar van die mooie vruchten plukken."

- "Dat mag wel," zei ze.

Toen ik ze geplukt had, zei ze: "Je had het over opa, maar ik heb nog wat voor jou".

Zij ging en haalde een handschrift.

- "Dit is een familieboek," zei ze; - "het is al honderde jaren in ons geslacht bewaard, de taal is oud-Fries, daarom moet ik je op het gemoed binden: houd het in ere."

- "Maar" - vroeg ik - "waarom heeft opa het niet aan vader gegeven?" - "Die vraag heb ik ook al aan opa gesteld" - antwoordde zij - "maar opa zei: "Kees moet het hebben, en als ik het nu aan hem geef, kan Jan het nog wegmaken."

Dit verhaal deed al gauw de ronde. Verder wachtte Over de Linden zijn tijd af. Het lag niet in zijn wezen de groene vrucht te willen plukken. Geduldig wachtte hij af tot zon en regen hem zou rijpen. Het verdroot hem niet.

Zo gingen de jaren voorbij.

Nu mocht hij als meesterknecht elk jaar een week op reis gaan. Dus toog hij in de nazomer van 1867 naar Amsterdam, waar hij bekend raakte met de familie Siderius uit Harlingen. Het gepraat kwam op Friesland en dit had deze gevolgen: Over de Linden stak met hen de Zuiderzee over en kwam bij hen logeren. Het handschrift werd ook op het tapijt gebracht.

- "Dat moest je maar eens oversturen" - zei Siderius, - "wij hebben hier in Harderwijk een mijnheer Jansen, bovenmeester, die is een baas in het oud-Fries, die zal het wel gauw vertalen."

Toen hij weer in Den Helder was, kocht hij dun papier, legde het op het handschrift en trok de letters over. Een blad of vier kreeg Siderius, maar hij en Jansen kregen ruzie. Jansen kende Eelco Verwijs, archivaris van Friesland. Deze deed verslag aan de Friese Staten en het Friese Genootschap. Hij kreeg opdracht eens in Den Helder op onderzoek uit te gaan. En zo kwam hij in November 1867 bij Over de Linden. Het heiligdom werd op de tafel gelegd, het verhaal van tante Aafke's geschenk volgde, en opa's woord aan de kleine Kees: "Manneke, je bent tot wat groots geboren, denk aan mijn woorden." Verwijs keek het handschrift in en op de eerstvolgende bijeenkomst van het Fries Genootschap bracht hij een stuk copie op tafel. Johan Winkler zou er rapport over uitbrengen. Die nam twee Friese taalgeleerden, de heren Jacobus van Loon en Gerben Colmjon in de arm en alle drie kwamen tot de slotsom: het Oera Linda-Boek is een ondergeschoven, vals stuk.

Zo werd ook gerapporteerd in de vergadering van het Genootschap. Maar in die bijeenkomst kreeg Dr. J.G. Ottema, conrector van het Leeuwarder gymnasium zin om het handschrift eens op zijn gemak door te neuzen. Hij kreeg toestemming en zijn overtuiging werd: het boek is echt. Hij trad met de eigenaar in correspondentie en deze stuurde hem facsimile's van een paar fragmenten. Later kreeg hij het handschrift zelf onder de ogen en het gaf hem de indruk van hoge ouderdom. Ja, hij was opgetogen, dat nu voortaan de historische herinneringen van Fresland die van Griekenland en Israël te boven gingen in ouderdom. In de Februari-bijeenkomst van 1871 van het Fries Genootschap verklaarde Dr. Ottema: "Wij mogen aannemen, dat wij in het Oera-Linda-Boek, waarvan het eerste stuk opgesteld is in de 6e eeuw voor Chr., het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europese letterkunde aantreffen."

De 4e Oct. 1872 kwam het Wonderboek van de pers en bracht een verschrikkelijke sensatie teweeg in de geleerde wereld van Europa. Op het stadhuis te Enkhuizen kreeg men uit Den Haag het verzoek om de genealogie van de Over de Lindens op te maken. Een afgezant van de Friese Staten deed moeite om het manuscript in de Friese archiven te krijgen. In Londen verscheen een Engelse vertaling van de hand van William Sandback. Omstreeks 1877 was de familie Over de Linden en haar boek beroemd.

De schrijver mocht evenwel het zoete van die roem niet smaken. Hij was in 1874 gestorven. Maar van heinde en ver reisde men naar Den Helder om het Wonderboek te bekijken.

Duitse vorsten bewijsden het hulde. Engelse lords boden er duizend Pond Sterling voor en de familie liet het met grote bereidwilligheid aan de bezoekers zien. De brochures en opstellen, die het voor en tegen de echtheid bepleitten, stapelden zich op. De zaak kwam ter sprake in de Koninklijke Akademie van Kunsten en Wetenschappen en het voorstel werd gedaan om het Oera-Linda-Boek door een commissie te laten onderzoeken. Maar het werd afgestemd in de overtuiging, dat het boek niets anders was dan "een handige bedriegerij". Allerlei namen van vervalsers werden genoemd, zoals: de Friese geschiedschrijver Gabbema, F. Haverschmidt (Piet Paaltjens), dominee te Den Helder, Eelco Verwijs, Jansen, ja, Dr. Ottema zelf werd beticht van mystificatie. De een deed voor de ander niet onder in deze zaak.

Tenslotte trad J. Beckering Vinckers het strijdperk in met zijn geharnaste brochure Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? Kampen, 1977, die met zwaarwichtig materiaal Cornelis Over de Linden als schrijver aanwees. Twee deskundigen, Frederik Muller en Schmidt van Gelder, chef van de papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn verklaarden, dat het papier van het Oera-Linda-Boek uit de fabriek van Tielen en Schrammen te Maastricht en hoogstens dertig jaar oud was.

Hiermee leek de zaak afgedaan te zijn, maar dat was in de verste verte niet het geval.

Het Oera-Linda-Boek, dat beschouwd werd als een rariteit in de boekenwereld, stond ineens weer op uit het graf in 1916, toen te Leeuwarden in het Fries Genootschap een kistje met papieren geopend werd, nagelaten door Johan Winkler. Hij verklaarde dat ds. Haverschmidt en Eelco Verwijs de opstellers van het O.-L.-Boek waren. Cornelis Over de Linden had enkel hand- en spandiensten verricht. Haverschmidt zou het gefantaseerd hebben om de autoriteit van de Bijbel een knauw te geven, Verwijs om de archivaris Wopke Eekhoff, die hij hij niet kon luchten, erin te laten vliegen. Winkler leverde nochtans geen bewijs. Ook had hij geen oog voor het maçonnieke van het boek. Hij staarde zich blind op kleine, persoonlijke dingen.

Een sterke aantrekkingskracht leek het O.L.Boek te hebben voor vrijgeesten van allerlei kleur. En uit hun midden ging telkens weer een pleidooi op ten gunste van de oeroudheid van het boek. In 1918 verscheen een brochure van S.J. Meijer te Bandoeng: Een en ander in verband met het Oera-Linda-Boek, die de echtheid poogde waar te maken met materiaal uit maçonnieke en theosophische literatuur. De conclusie van zijn vlugschrift is een eresaluut aan Mevrouw Blavatsky, de eremoeder van de theosophen.

En in de laatste tijd prijst het Pan-Germanisme in lezing en cursus de Friese Vrijmetselaarsbijbel aan als het Verbondsboek van het nieuwe, maar tegelijk "oer-Germaanse Christendom".

Het is hier niet de plaats om op die dingen nader in te gaan.

Inderdaad, de Pan-Germanist had nooit een meer welkome oorkonde voor zijn idealen kunnen krijgen als het O.-L.-Boek. Cornelis Over de Linden was een pionier en wegwijzer voor Lagarde, Chamberlain, Delitzsch en andere anti-Semieten.

Maar wij voor ons kunnen niet geloven aan de echtheid van deze nieuwmodische bijbel. Het spreekt boekdelen, wanneer Over de Linden zijn portret ten geschenke geeft aan Dr. Ottema en als hij in waanzinnige stamtrots aan de achterkant zijn stamboom schrijft, te beginnen met zes eeuwen voor Christus. En wanneer ik dan bovendien nog denk aan zijn vrijmetselaarsdenkbeelden, verweven met zijn Fries chiliasme, en ik vergelijk zijn zware hand van schrijven met de vette letters van het document zelf, dan is voor mij het bewijs geleverd, dat hij en geen ander de would-be Friezenbijbel in elkaar gezet heeft. Het wettig bewijs is niet meer te leveren, maar de overtuigende bewijzen liggen hier voor de hand.

Verder zal de tijd leren wat sterker ferment in het toekomstige zal zijn: de canon van het Oude en het Nieuwe Testament of het Oera-Linda-Boek; de openbaringsgodsdienst, die als het fundament heeft de feiten van Moria-Sion, Sinaï, Bethlehem en Golgotha, of de natuurreligie van onze voorvaderen, dooreengemengd met het pantheisme van Spinoza en zijn navolgers.

Wij voor ons zeggen: Als Cornelis Over de Linden zijn pen gedoopt had in de bron van Bethlehem en in het bloed van de ware Messias, en als hij onze Friese taal niet verhaspeld had met die van de oud-Friese wetten, maar zich gehouden had aan de levende taal van ons volk, van Harmen Systra en Waling Dykstra, dan zou hij de Fries-nationale zaak beter gediend hebben als nu. Hij had een Fries epos kunnen schrijven, nu gaf hij ons een boekenrariteit, waar een smet aan kleeft. De kunstige driemaster, die hij timmerde met een sierlijk tuigage, is gestrand. Zij ligt daar als een baken in zee voor de belijders van elke onhistorische godsdienst, die men in elkaar flanst en met de prehistorie tracht te dekken.

Wereldreligie moet openbaring zijn of anders is zij niet. 

= = = =

Zie ook Frisian Antiquities (1875) — English translation

1989 Luitse — Oera Linda lezing

OERA LINDA BOEK

lezing van Mr N. Luitse op 5-9-1989

Haags Genootschap voor Geestelijke Vorming

Inleiding

Lang geleden, toen deze gesprekskring anders samengesteld was dan thans, heb ik eens een korte inleiding gehouden over het OLB. Tussendoor heb ik het OLB ook wel eens aangeroerd, b.v. in mijn inleiding over het boek Knoeien met het verleden. Dat ik er thans weer over wil beginnen, komt doordat ik er de laatste tijd intensief mee bezig ben, in verband met een studie van de methodes van de verdedigers van de echtheid en die van de bestrijders ervan. Het is mijn bedoeling U zakelijk te informeren over de aard en de herkomst van het handschrift en over de argumenten pro en contra die in de loop van ruim een eeuw door voor- en tegenstanders zijn gebruikt. 

Aard

Het OLB is een handschrift van ongeveer 200 pagina's. De tekst is geschreven in Oudfries, in een zeer apart alfabet, op katoenpapier, met een zeer oude manier van liniëring en paginering. Het is volgens het voorwoord niet een origineel, maar een afschrift; bij het afschrijven zijn blijkbaar een paar pagina's overgeslagen (wat bewijst dat het een afschrift is). Het handschrift houdt ergens midden in een verhaal op, wat doet vermoeden dat het origineel omvangrijker is geweest. Het handschrift is te bezichtigen in de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, waar het sinds 1938 zorgvuldig in de kluis bewaard wordt als een schenking van de familie Over de Linden.

Herkomst

Het handschrift is van generatie op generatie in de familie Over de Linden doorgegeven. Volgens het voorwoord is het afschrift gemaakt in het jaar 1256, toen blijkbaar het origineel bij een grote watersnood te water geraakt was en ging bederven. Een zekere Hiddo, bijgenaamd Oera Linda, schreef het origineel op 'buitenlands' (vermoedelijk spaans) papier over en bezwoer het nageslacht het eventueel weer over te schrijven, opdat de inhoud bewaard zou blijven. Die inhoud moest dus wat bizonders zijn. 

Het handschrift moet, tesamen met een erkend echt handschrift over de friese geschiedenis (Worp van Thabor) uit de eerste helft van de 16e eeuw, van 1809 tot 1848 in het huis van ene Andries Over de Linden, scheepstimmerman, te Enkhuizen hebben gelegen. Andries had een zoon Jan en een tweetal dochters. Voordat Andries stierf, op 15 april 1820, overhandigde hij het HS aan zijn inwonende dochter Aafje met de mededeling dat hij het aan zijn zoon Jan niet toevertrouwde (daar hij het waarschijnlijk zou wegmaken) en dat zij het t.z.t. moest doorgeven aan diens zoon Cornelis, geb. 1811. Door omstandigheden, die bekend zijn, gebeurde dat pas in augustus 1848, toen Cornelis (37 jaar) met zijn zoon Cornelis (14 jaar) een familiebezoek bracht aan Enkhuizen. Met beide handschriften toog het paar naar Den Helder terug, waar Cornelis een functie had op de Marinewerf. 

Het is bekend dat Cornelis eerst zelf getracht heeft het handschrift te ontcijferen. Hij liet na zijn overlijden in 1874 een aanzienlijke bibliotheek na. Omdat het hem niet lukte en hij toch wel wilde weten wat hij aan zijn nageslacht zou nalaten (zijn tante had hem op het hart gebonden er zorgvuldig over te waken), deed hij in 1867 (hij was toen 56 jaar) pogingen het HS ontcijferd en vertaald te krijgen. Hij kwam via via in contact met de toenmalige archivaris van Friesland, Eelco Verwijs (toen 37 jaar), die er zelfs een reis voor naar Den Helder maakte en het HS zonder meer voor echt hield. Cornelis wilde het echter niet afstaan, daar hij niet wist wat erin stond. En Eelco wou het niet vertalen vóór hijhet geheel had gezien. Cornelis beloofde hem het waardevolle exemplaar van Worp van Thabor, als hij de vertaling van het HS had, waardoor Eelco weer werd aangespoord. 

Doordat Verwijs het erg druk had en naar Leiden verhuisde (om met De Vries en Te Winkel te gaan werken aan het Middelnederlands Woordenboek), liet hij het afschrift dat hij er in Den helder van had laten maken in handen van Johan Winkler (toen 30 jaar), bibliothecaris van het Fries Genootschap, om er een vertaling van te maken. Winkler had gestudeerd voor scheepsarts, doch gaf het varen eraan en legde zich op de letteren toe. Hij heeft o.a. een boek over de friese familienamen geschreven. Eind 1870 gaf Winkler het afschrift aan het bestuur, met de mededeling dat hij er niets in zag en dat het de moeite van het uitgeven niet waard was. Het bestuurslid Dr. J.G. Ottema (toen 67 jaar) zag er wel wat in, nam de zaak over, stelde zich in verbinding met Cornelis over de Linden te Den Helder, won diens vertrouwen, kreeg katern na katern het hele handschrift in handen, ontcijferde de tekst en vertaalde die. Voorjaar 1871 gaf Ottema in het Fries Genootschap een verslag, dat het volgende jaar als inleiding van de gepubliceerde tekst van THET OERA LINDA BOK fungeerde.

Kort tevoren waren er al krantenartikelen gewijd aan het vreemde handschrift met stemmen voor en tegen de echtheid. De publicatie van het boek ontketende een ware storm. De bibliografie gemaakt door Ds. Kalma in 1955 van alle in de PBF aanwezige artikelen en boeken omvat ruim 600 nummers; een door mij gemaakt supplement omvat nog eens bijna 100 nummers. 

Het artikel Oera Linda Boek in de Grote Wikler Prins Encyclopedie van 1982 noemt het een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis, met als reden, dat men niet in de oudheid van het HS kon geloven en er toch ook weer niet in slaagde de 19e eeuwse auteur ervan aan te wijzen. 

Inhoud

Eigenlijk zou het nodig zijn, dat men het hele boek eens op zijn gemak doorlas. In 1971 is de 2e druk van Ottema's boek als Reprint uitgegeven door Minerva, Amsterdam en natuurlijk prompt uitverkocht. Dezelfde uitgeverij bracht ook enkele andere publicaties uit de eerste tijd op de markt en een bibliofiele reprint van het originele handschrift in zeer beperkte oplage. Ottema's boek behoort in elke openbare bibliotheek aanwezig te zijn. 

Het boek begint, zoals gezegd, met een proloog, waarin de afschrijver, Hidde Oera Linda, het werk opdraagt aan zijn zoon Okke; dit stuk is gedateerd van 1256; van dat jaar zou dus ook het handschrift kunnen zijn. Er wordt echter op aangedrongen het zonodig opnieuw af te schrijven, om het voor verlies te behoeden. Het zou dus ook een later afschrift kunnen zijn. Daarop volgt een tweede proloog, geschreven te Leeuwarden in 803 door Liko Ovira Linda, die zijn erfgenamen bezweert nooit een monnik dit geschrift in handen te geven, daar zij de ergste vijanden der Friezen zijn. Daarop volgt dan de geschiedenis zelf, in allerlei afwisseling dooreen: cosmogonie, mythen, sagen, oude friese, klassieke en oosterse geschiedenis, geografische en ethnografische bizonderheden, oude friese wetten, profetieën, zangen, meest in opgesmukte stijl, soms ook lang niet zonder bekoring. De eigenlijke geschiedenis is begonnen door Adela, de vrouw van Apol, grietman der Lindasoorden en vervolgd door jongere leden van dat geslacht. Dat begin is geschreven in 558 v. Chr., maar met retrospectiva tot 2193 v. Chr. toen Atlantis verzonk (een latere onderzoeker, Dr. F.J. Los, heeft beredeneerd, dat dit 1000 jaar te veel is; 1193 v. Chr. is waarschijnlijker); dan volgen verhalen uit het laatst der vierde eeuw, tenslotte nog uit de eerste eeuw vóór Christus. Het stuk heeft geen slot; de geschiedenis breekt abrupt af. 

Ottema zegt er in zijn inleiding het volgende van: Wij ontmoeten in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte in de zesde eeuw vóór onze jaartelling is opgesteld, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europese letterkunde. En daar vinden wij in ons vaderland een eeuwenoude bevolking, in 't bezit van een ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere, verheven godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit enig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringenvan ons volk niet hooger dan de komst van Friso, de vermeende stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren vóór Christus en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.

Bezwaren tegen de echtheid

De eerste bezwaren tegen de echtheid waren van taalkundige aard. De taal zou een quasi-Oudfries zijn, vol hollandismen. Ook komen er in de tekst tal van, soms koddige, woordafleidingen voor, die men moeilijk in een periode ver vóór de jaartelling kon plaatsen. Erkende papierdeskundigen herkenden het papier als eigentijds, althans niet ouder dan 1800. De vermelding van paalwoningen in Zwitserland, die pas in het jaar 1853 ontdekt werden, gold als bewijs dat het HS na 1853 gemaakt moest zijn. Er wordt in het HS ook melding gemaakt van Nehalennia. De eerste vondsten van Nehalennia-votieftafels dateren van 1647 bij Domburg. Na WO II zijn er opnieuw resten uit de zee opgevist (bij Colijnsplaat). 

Argumenten voor de echtheid

Ottema voorzag zich van deskundig advies. Hij hield staande dat de taal gewone omgangstaal is van eeuwen her, die men in geen geval mag vergelijken met de kanselarijtaal van eeuwen later. Over de ouderdom van bepaalde woorden kan men eeuwig twisten. Woordafleidingen of volksetymologie ligt in het wezen van de taal en is van alle tijden. Papierdeskundigen uit zijn omgeving bevestigden Ottema, dat het HS wel degelijk uit het jaar 1256 moest zijn. Dat werd bovendien ondersteund door de wijze van liniëren en vooral pagineren, die na de 14e eeuw niet meer zo werd toegepast. De vermelding van de paalwoningen was volgens Ottema juist een bewijs van echtheid, aangezien het HS door Cornelis over de Linden in 1848 in ontvangst genomen werd. Bovendien waren er genoeg getuigen die konden bevestigen dat hij omstreeks 1850 het handschrift reeds bezat.

Onderzoek

Uit de aard der zaak trok het HS ook in het buitenland de nodige aandacht en werden er vragen gesteld, waarop geen antwoord gegeven kon worden, nog afgezien van de kwesties waarover men duidelijk van mening verschilde. Mede om aan de geruchten- en meningenstroom een halt toe te roepen, rees de behoefte aan een officieel onderzoek door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Na het overlijden van Cornelis over de Linden (zijn 1e zoon was al eerder overleden), zette zijn 2e zoon, Leendert Floris, griffier te Den Helder, de samenwerking met Ottema voort (Ottema overleed in 1879). In 1876 werd een voorstel om een commissie met de zaak van het OLB te belasten door de Koninklijke Akademie afgestemd. Sindsdien is herhaalde malen op een officieel onderzoek aangedrongen, maar het is er nooit van gekomen. In 1958 zette Prof. Hellinga van de Universiteit van Amsterdam een stel studenten aan het werk, maar er is nooit een verslag gepubliceerd. 

Deskundigen

De zaak van het OLB zorgde regelmatig voor de nodige beroering. Er ging geen jaar voorbij of er verschenen kranten-artikelen, tijdschrift-artikelen, brochures en boeken, zelfs vertalingen. Het geletterde publiek vermaakte zich en drong er bij deskundigen opaan zich te uiten. Daarbij deden zich merkwaardige verschijnselen voor. Deskundigen op het gebied van de eigentijdse papierfabricage verklaarden zich ook deskundig op het gebied van de papierfabricage van eeuwen geleden. Overleg tussen deskundigen pro en deskundigen contra vond niet plaats. Wat voor waarde kan het publiek toekennen aan het oordeel van deskundigen? Een ander merkwaardig verschijnsel: de verklaring van een deskundige op het gebied van het papier kwam tot heel andere conclusies dan een deskundige op het gebied van de taal. De deskundigheid op deelterreinen klopte op geen stukken. Het gevaar was niet denkbeeldig, dat een commissie van deskundigen er ook niet uit zou zijn gekomen, tenzij men met meerderheid van stemmen een oordeel uitsprak. Maar dan zou het bezwaar blijven, dat over de waarheid niet democratisch gestemd kan worden. 

Hoe ingewikkelder de problematiek, hoe verder weg de kans dat de deskundigen (die elk op hun terrein ook nog een rapide evolutie meemaakten), het ooit met elkaar eens zouden worden. Van tijd tot tijd wordt er in krant of tijdschrift aan het OLB gerefereerd, steeds in ironische zin. Er is, voorzover ik weet, niemand die thans voor de echtheid in het krijt treedt. Is dat terecht? 

Onjuiste voorlichting

N.m.m. wordt het publiek onjuist voorgelicht. Raadpleegt men de recente editie van de Grote Winkler Prins (1982), dan stelt men vast, dat alleen de tegenstanders aan het woord komen. Wij lezen daar:

OERA LINDA BOEK, in vreemde lettertekens geschreven handschrift dat C. over de Linden te Den Helder in het laatst van de jaren zestig van de 19de eeuw bijgedeelten deed toekomen aan Eelco Verwijs, archivaris-bibliothecaris van Friesland. Het was geschreven in quasi-Oudfries (!) en handelt over voorvaderen van het geslacht Over de Linden, maar ook over de oergeschiedenis der Friezen. In 1887 (m.z. 1886) toonde J. Beckering Vinckers aan dat het Oera Linda Boek een falsificatie van omstreeks het midden van de 19de eeuw moest zijn. Hij en velen na hem wezen op ontlening van ideeën betreffende het natuurrecht aan Volneys Les ruines (1791); de bron van de religie van de Oerfriezen, de Wralda-mystiek, berust (!) op een publicatie van Montanus (1594/1595-1638). Evenals Beckering Vinckers wezen de meeste latere onderzoekers (o.a. P.C.J.A. Boeles, C.P. Burger, R. Fruin en G.A. Wumkes) Over de Linden als auteur aan. In 1958 deed W. Gs. Hellinga met studenten van de Universiteit van Amsterdam een uitvoerig onderzoek, dat veel nieuwe gegevens opleverde, die echter merendeels onverwerkt zijn gebleven. Het feit dat er voortdurend personen zijn geweest die er een kern van waarheid in ontdekten en dat er nog steeds naar de auteur gezocht wordt - recente onderzoekers houden rekening met de mogelijkheid dat J.H. Halbertsma de schrijver is -, maakt het Oera Linda Boek tot een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis. 

Er volgt dan een bibliografie, waarin geen enkel boek van de verdedigers van de echtheid van het HS, c.q. gericht op disculpatie van Cornelis over de Linden wordt genoemd. Na Cornelis over de Linden werd Eelco Verwijs als de auteur aangewezen door M. de Jong Hzn. (1927), wiens geschriften getuigen van een paranoiede geestesgesteldheid (De Jong draait alle feiten om, heet alle getuigen te liegen en construeert meer dan hij bewijst). De verdedigers van Eelco Verwijs' reputatie konden echter niets beters doen dan terugvallen op de aantijgingen van Beckering Vinckers uit 1876 jegens Cornelis over de Linden, die reeds doeltreffend waren weerlegd door Ottema, Cornelis' zoon Leendert Floris e.a. 

Bij het onderzoek van Hellinga in de richting van friese taalgeleerden uit het midden van de 19e eeuw stootte men op Ds. J.H. Halbertsma, een taalgeleerde uit Deventer. Prof. Böttcher, hoogleraar in de chemie, amateur-handschriftkundige, verklaarde, op grond van zijn grafologische bevindingen, ervan overtuigd te zijn, dat Halbertsma de auteur was, wat G.J. van der Meij in een lijvig werk heeft trachten te onderbouwen. Laatstgenoemde bleef volkomen in gebreke duidelijk te maken, hoe het handschrift van Deventer naar Den Helder was gekomen. Ook werd geen enkele rekening gehouden met alle feiten die over de aanwezigheid van het handschrift in de familie Over de Linden boven water waren gekomen (onderzoekingen van W. Vleer). 

In plaats van alle feiten nauwkeurig te onderzoeken, werd bij herhaling uitgegaan van enkele feiten en vermoedens, die verder uitgesponnen werden om tot een min of meer plausibele conclusie te leiden, die al van te voren vaststond. Door één gezichtspunt te laten prevaleren, hoopte men alle andere feiten, zonder verder onderzoek of discussie, van de tafel te vegen. Geen wonder dat dit niet kan slagen: Deze denkmethode is verkeerd.

Denkmethodes

Bij elke cause célèbre, waarbij voor- en tegenstanders zich over en weer van een batterij argumenten voorzien, is er sprake van een misverstand. Of liever: men wil elkaar niet verstaan, men wil elkaar alleen maar bestrijden. Of nog liever: de ene partij, in dit geval de bestrijders van de echtheid, wil de andere partij, die van de verdedigers van de echtheid, het woord ontnemen door ze belachelijk te maken. De verdedigers van de echtheid begrijpen wel de bestrijders, trachten althans hen te begrijpen, want kritiek kan op het juiste spoor brengen. Zij vinden echter dat de bestrijders (die zij nimmer belachelijk trachten te maken) van een vooringenomen standpunt uitgaan en alle argumenten wegpoetsen, die dit standpunt in gevaar kunnen brengen. Zij vinden, dat hun tegenstanders 'exclusief' denken, terwijl zij van zichzelf weten 'inclusief' te denken. In het dagelijks leven komt dit soort misverstanden vaak voor, zodat het van belang is, aan de hand van een concreet voorbeeld, als de zaak-OLB, zich van het denkpatroon dat men volgt bewust te worden. 

Men kan dit denkpatroon ook nog anders formuleren. Men spreekt dan van 'verticaal' denken en 'lateraal' denken. Onder verticaal denken verstaat men het uitgaan van een vaste gedachte of idee, waarvan de consequenties worden afgeleid ('deductie'); Onder lateraal denken verstaat met het verbreden van het veld, het aandragen van zoveel mogelijk relevant materiaal onder een evoluerend hypothetisch gezichtspunt ('inductie'). Het is duidelijk, dat de discussie van twee tegenover elkaar staande partijen, die verschillende wapens hanteren, niet tot een bevredigend resultaat kan leiden. Zoals zo dikwijls, is voor het probleem al lang een oplossing in een volkswijsheid of spreekwoord vastgelegd. In dit geval zou ik de zegswijze willen aanhalen: pour disputer il faut être d'accord. Met andere woorden, wil men, zoals in dit geval, de echtheid van het OLB bewijzen, dan moet men alle gegevens bijeenzoeken, die de inhoud en de omstandigheden van het tevoorschijnkomen kunnen verklaren. Gaandeweg zal de horizon zich verruimen. Men kan echter die gegevens slechts opsporen, indien men hypothetisch van de echtheid uitgaat. 

Omgekeerd kan men een vruchtbare discussie voeren wanneer men, als men tenminste voldoende redenen heeft om te veronderstellen, dat er een vals document in omloop is gebracht met kwalijke oogmerken, de auteur ervan aan de kaak wil stellen en tot een bekentenis wil dwingen. Het is dan echter niet voldoende iemand verdacht te maken (en de bewijslast om te draaien, alsof iemand zou moeten bewijzen dat hij iets niet gedaan heeft!), zelfs niet om de waarschijnlijkheid te construeren dat hij het gedaan zou kúnnen hebben, men moet 

a) een redelijke grond hebben voor het vermoeden van vervalsing en 
b) overtuigende feiten op tafel kunnen leggen, dat de verdachte het gedaan heeft en dat hij, dat ontkennende, duidelijk staat te liegen. 

Prof. A.S. de Blécourt heeft, in zijn dies-rede van 1936 als rector-magnificus van de Leidse Universiteit, er terecht op gewezen, dat iemand die op grond van historische gegevens iemand anders ervan beschuldigt een vals document in de wereld te hebben gebracht, onverantwoordelijk handelt, wanneer hij alleen maar verdacht maakt en niet, volgens de onder rechters beproefde methode van bewijsvoering, in staat is het overtuigende bewijs te leveren. Er is ook zo iets als 'Rufmord' van overledenen; ook overledenen hebben recht op bescherming, is het niet door de rechter dan door de historicus, die dezelfde functie vervult en zelfs de plicht heeft om voor de waarheid op te komen.

Het belang van het OLB

Wanneer redelijk zeker is, dat het HS een erfstuk was van de familie Over de Linden en dat wat in 1256 door Hiddo werd afgeschreven inderdaad het handschrift was met een voorwoord uit het jaar 803, dan is het de moeite waard het te beschouwen als een echte geschiedbron, die het reeds bekende, zeer gebrekkige, beeld van de toestanden in Noord-Europa van voor de jaartelling en de tijd van de grote volksverhuizing kan aanvullen. Er komen steeds meer historische en voorhistorische bronnen beschikbaar en het zou dom zijn deze bron, vanwege een onzinnige twist, ongebruikt te laten.

Bovendien is het systeem van de 33 of 34 lettertekens, die uit het zesspakige Juul-rad gevormd zijn, hoogst boeiend, omdat het de veelheid van klanken van het Oudfries weergeeft, dat in grote mate overeenstemming moet hebben vertoond met het Oudengels. Het is algemeen bekend dat het Engels slechts gebrekkig met het romeinse alfabet kan worden weergegeven. In dit verband kan worden vermeld, dat, volgens een krantenbericht, de Ierse auteur George Bernard Shaw (1856-1950) in zijn testament een bedrag van £ 40.000 (?) bestemd zou hebben voor diegene die een alfabet zou weten te bedenken dat het Engels op adequatere wijze zou weergeven. Wat zou Shaw van het OLB gezegd hebben, als hij er weet van had gehad?

Conclusie

Het is alleszins de moeite waard van het OLB, als van een echte geschiedbron, kennis te nemen, indien men zich voor de oude vaderlandse geschiedenis interesseert. Het is bovendien de moeite waard, de methodes, waarmee het HS in de loop van ruim 100 jaar werd verguisd en het publiek werd gedesinformeerd, aan een nader onderzoek te onderwerpen, indien men zich voor zuivere denk- en discussiemethodes interesseert. Tenslotte is het altijd de moeite waard, de reputatie van achtenswaardige lieden, die ten onrechte voor falsificateur of mystificateur gehouden zijn, te repareren, indien men de normen van het maatschappelijk verkeer wil hooghouden. 

Mr N. Luitse
's-Gravenhage

24 May 2025

Eerherstel Ottema 1 — Nico Luitse 1994

Lees ook: Eerherstel Ottema 2 — de woekerende waan

en: Eerherstel Ottema 3 — het sterfbed van Dr. O.

Afgedrukt in Vrijzinnig Vizier, 10e jaargang nr. 1 - februari 1994, blz. 5-9. Dit was de tekst van een lezing door Mr. N. Luitse voor vereniging De Sphinx te Den Haag op 14-11-1991.

(opmaak vet en cursief als in origineel; onderlijning en portretten J. Winkler, C. over de Linden en P.H. de Groot toegevoegd door mij, JO)

= = =

N. Luitse (1918-1992)

Thet Oera Linda Bok

door Nico Luitse

THET OERA LINDA BOK is de titel die dr. J. G. Ottema, classicus en conrector van het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden, meegaf aan een door hem gemaakt afschrift met vertaling van een oud-fries handschrift, hem in gedeelten ter hand gesteld door de eigenaar, Cornelis over de Linden (1811-1874), scheepsbouwkundige op de Marinewerf te Den Helder en volgens deze een overoud familiebezit. Ottema’s eerste uitgave verscheen in 1872 bij H. Kuipers te Leeuwarden in een oplage van 450 exemplaren, met als ‘inleiding’ het verslag door hem uitgebracht in een vergadering van het Friesch Genootschap van februari 1871 omtrent de aard en de inhoud van het handschrift, dat een in 1256 door Hiddo oera Linda gemaakt afschrift van een verloren gegaan origineel met een voorwoord van Liko ovira Linda uit 803 bleek te zijn. Het slot van dit verslag luidt als volgt:

Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas en die van Israël evenaren.

Een tweede uitgave verscheen vier jaar later, verrijkt met een verklaring getiteld: Het handschrift van Thet Oera Linda Bok heeft al langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan, en een voorbericht, waaraan hier alleen wordt ontleend:

De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht. Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan.

Niet alleen binnen ’s lands, maar ook daar buiten is men tegen dat boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan het welzijn van land en volk afhing.

Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo’n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen, wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land is gered.

Wanneer men verwacht in de Grote Winkler Prins (van 1982) een zakelijke en wetenschappelijk verantwoorde informatie te vinden over dit controversiële onderwerp, dan komt men bedrogen uit. Men leest:

Oera Linda Boek, in vreemde lettertekens geschreven handschrift dat C. over de Linden te Den Helderin het laatst van de jaren zestig van de 19e eeuw bij gedeelten deed toekomen aan Eelco Verwijs, archivaris-bibliothecaris van Friesland. Het was geschreven in quasi-Oudfries en handelt over voorvaderen van het geslacht Over de Linden, maar ook over de oergeschiedenis der Friezen. In 1887 toonde J. Beckering Vinckers aan dat het Oera Linda Boek een falsificatie van omstreeks het midden van de 19e eeew moest zijn. Hij en velen na hem wezen op ontlening van ideeën betreffende het natuurrecht aan Volneys Les ruines (1791); de bron van de religie van de Oerfriezen, de Wralda-mystiek, berust op een publicatie van Montanus (1594/1595-1638). Evenals Beckering Vinckers wezen de meeste latere onderzoekers (o.a. P.C.J.A. Boeles, C.P. Burger, R. Fruin en G.A. Wumkes) Over de Linden als auteur aan. In 1958 deed W. Gs. Hellinga met studenten van de Universiteit van Amsterdam een uitvoerig onderzoek, dat veel nieuwe gegevens opleverde, die echter merendeels onverwerkt zijn gebleven. Het feit dat er voortdurend personen zijn geweest die er een kem van echtheid in ontdekten en dat er nog steeds naar de auteur gezocht wordt - recente onderzoekers houden rekening met de mogelijkheid dat J. H. Halbertsma de schrijver is -, maakt het Oera Linda Boek tot een der interessantste falsi- of mystificaties uit de literatuurgeschiedenis.

In de literatuuropgave wordt wel verwezen naar enkele van Ottema's publicaties, maar verwerkt werden ze niet. Evenmin trouwens de publicaties van anderen, die met kracht van feiten en argumenten loochenden, dat Cornelis over de Linden zelf de auteur van het handschrift was. De stelling van M. de Jong Hzn. (Het Geheim van het Oera Linda Boek, 1927), dat Verwijs er de hand in gehad moet hebben, berust op een vermoeden van Johan Winkler en werd afdoende weerlegd door Boeles c.s. die echter niets beters wisten dan terug te vallen op de weerlegde beweringen van Beckering Vinckers uit 1877. De meest recente constructie van Mr. G.J. van der Meij (Kanttekeningen bij het Oera Linda Boek, 1978) rond ds. Halbertsma, berust op een niet serieus te nemen handschriftkundige vergelijking. De familie Halbertsma kan er alleen maar om lachen. Van der Meij blijft ten enenmale in gebreke te verklaren, hoe Halbertsma's produkt in handen van Over de Linden kon komen. Er zijn betrouwbare verklaringen, die bevestigen, dat Over de Linden het handschrift in 1848 van tante Aafje in Enkhuizen ontving, kort voordat ze overleed. Zij had het van haar vader ontvangen om het aan Cornelis te geven, omdat hij het aan haar broer, Cornelis’ vader, niet had willen toevertrouwen.

In de loop van de tijd togen vele personen naar Den Helder om het fameuze handschrift te bezien. In 1939 heeft de familie Over de Linden het afgestaan aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Het mag echter alleen binnen de bibliotheek worden geraadpleegd en is dus niet voor papieronderzoek buiten de bibliotheek beschikbaar. De PBF beschikt over een, door ds. J.J. Kalma in 1955 geïnventariseerde, unieke collectie publicaties en brieven omtrent het O.L.B., waarop ondergetekende een supplement gemaakt heeft. Het aantal publikaties (kranten en tijdschriften, brochures, boeken is tot op heden opgelopen tot meer dan 750. Daarnaast moet gewag gemaakt worden van bijzondere verzamelingen, o.m. bevattende de uitvoerige correspondentie tussen dr. J.G. Ottema en de heren Cornelis Over de Linden en diens zoon Leendert Floris uit de jaren 1871-1879 en de door Ottema begonnen Woordenlijst en Grammatica van het O.L.B., door ondergetekende afgeschreven.

J.G. Ottema (1804-1879);
zie onderlijning
Reeds meer dan dertig jaar bezit ik een fotografische reproduktie van het handschrift met zijn vreemde lettertekens. Verleden jaar stelde ik een uitvoerig DOSSIER O.L.B. samen, waarin de her en der verspreide gegevens over de kenmerken van het handschrift en de overdracht binnen de familie Over de Linden bijeengebracht zijn, voorzien van een elementaire beschouwing over de grondslagen van het echtheidsonderzoek, alsmede een chronologisch en biografisch overzicht van de controverse in een tijdvak van bijna 120 jaar. Het Dossier is voorzien van tal van bijlagen. De belangrijkste bijlage betreft de indrukwekkende bibliografie van dr. J. G. Ottema, terwijl ook een niet minder indrukwekkend fotografisch portret van Ottema kon worden geproduceerd, het toont hem zittend in een prachtige leunstoel, hem blijkens de brieven van september/oktober 1871 door de dankbare Cornelis Over de Linden geschonken. Ottema liet zich er een jaar later in fotograferen met de eerste editie van ‘Thet Oera Linda Bok’ in zijn rechterhand en naast hem op de tafel een dikke foliant, die het handschrift moet voorstellen, dat hij nooit in zijn geheel in zijn bezit heeft gehad. Er is ook nog een vroeger portret van hem, uit de tijd dat hij secretaris van het Friesch Genootschap was.

Wie was dr. J.G. Ottema? Dat hij de transcriptie, vertaling en verklaring van het O.L.B. als zijn hoofdwerk beschouwde, nog steeds een zeer controversieel stuk werk, maakt ons nieuwsgierig te weten hoe hij zich voor deze taak heeft bekwaamd en hoe hij die taak tot een goed einde wist te brengen. (Dat is het enige doel van deze publikatie, al meent de redactie dat de voortdurende bemoeienis van orthodoxe theologen en de daardoor ontstane geschiedsontwrichting plaats in dit tijdschrift wettigt. dH)

Dr. J. G. Ottema (1804-1879)

Jan Gerhardus Ottema werd op 1-12-1804 te Doetinchem geboren, als zoon van ds. Nicolaas Ottema en Mincke Dirks. In 1824 deed hij kandidaatsexamen in de faculteit der letteren aan de Universiteit te Groningen, maar schreef zich vervolgens in aan de Universiteit te Utrecht, waar hij in 1828 promoveerde op een proefschrift, getiteld: Specimen philologicum de Sophoclis Antigona, met veertien stellingen en een in het Frans gestelde ode van zijn vriend L.F. Verenet, student in de Theologie. In 1830 huwde hij Sara van Heukelom, geb. 1805 te Leiden, nadat hij een aanstelling had gekregen als conrector aan het Gymnasium te Harlingen. Sara zou hem op 25-12-1850 kinderloos ontvallen. Zijn nicht Dina W.M. Nauta zou hem tot aan zijn overlijden op 19-3-1879 verzorgen. In 1831 werd hij lid van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën; in de jaren 1858 en 1859 zat hij de landelijke vergadering van dit Genootschap voor. In 1833 werd hij lid van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde; van 1841-1856 was hij ervan de secretaris, vervolgens bestuurslid-bijzitter. In 1834 praeceptor aan het Gymnasium te Leeuwarden geworden, werd hij in 1855 conrector aldaar en kreeg in 1872 eervol ontslag, om al zijn tijd te kunnen wijden aan het onderzoek en de verklaring van het merkwaardige oude handschrift in het bezit van Cornelis Over de Linden.

Waar hij te leeuwarden gewoond heeft, is mij niet bekend, maar hij had een tuin met een tuinhuis, waarnaar Over de Linden in zijn brief van 17 september 1871 verwijst.

Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek DI. II van 1912 noemt acht tijdschriften waarin hij publiceerde: De Vrije Fries (elf artikelen); Verslagen Friesch Genootschap (2); Nieuwe Friesche Volksalmanak (7); Symbolae literaire (5); De Recensent, alg. letterk. maandschrift voor Latijnse taal- en oudheidkunde (2); Jaarboek voor wetenschappelijke theologie (3); Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche gymnasiën (4); Verhandeling van het Wiskundig Genootschap te Amsterdam (1). Hij was co-editor van vijf wetenschappelijke werken. Twintig gedrukte publicaties stonden op zijn naam, voordat hij zich met het O.L.B. ging bezighouden. Een tamelijk omvangrijk oeuvre dus, naast zijn lerarenbestaan, en dan hebben we het nog niet gehad over de onderwerpen, die zijn aandacht trokken.

Ik zal ze niet afzonderlijk noemen, doch volstaan met de vermelding van de probleemgebieden die zijn aandacht hadden: bibliophiele, biografische, aardrijkskundige, historische, folkloristische, rechtskundige, bijbelkritische, vrijzinnige- of modern-theologische, taalkundige en wiskundige onderwerpen, waaronder diepgaande historisch-chronologische studies betreffende de Babylonische Ballingschap. Ottema had een wijde horizon, maar wist zich ook te concentreren op moeilijke detailkwesties. Alles wat hij heeft nagelaten getuigt mi. van een grote scherpzinnigheid, een enorme belezenheid en een intensieve belangstelling. Zijn publikaties zijn beheerst en geven blijk van innerlijke beschaving en een afkeer van polemiek. Maar uit zijn vertrouwelijke brieven blijkt dat hij behoorlijk fel van leer kon trekken.

Het Oera Linda Boek

Met deze indrukwekkende staat van dienst wierp hij zich kort voor en eerst recht na zijn ontslag als conrector, op het verstaan, verklaren en uitgeven van het handschrift, dat de Voorzienigheid hem in de schoot geworpen had. Zijn eerste brief aan Cornelis Over de Linden dateert van 22 december 1870. Hij was toen pas 66 jaar geworden.

C. over de Linden (1811-1874)
Zijn eerste krantenartikelen over het O.L.B., die belangstelling moesten wekken, riepen meteen ook kritiek op. Cornelis Over de Linden was het alleen om de vertaling van zijn handschrift te doen, hij was ook beducht voor de reactie van de predikanten op de tamelijke radicale inhoud van het handschrift, dat niet zeer zachtzinnig sprak over de priesters die in de oudheid het volk misleidden. Ottema stond erop dat de transcriptie en de vertaling (die hij in een verbazend korte tijd tot stand wist te brengen) uitgegeven zou worden. Zijn naam als geleerde stond op het spel. Over de Linden gaf zich gewonnen, toen bleek dat de familie er geen kwaad mee kon.

De inhoud van het handschrift werd dus in 1872 wereldkundig gemaakt. De kritiek die tot een orkaan aanzwol spoorde Ottema nog meer aan en ook Over de Linden liet zich niet onbetuigd. Alle uiterlijke en inhoudelijke aspecten van het raadselachtige handschrift hadden hun beider aandacht, alsook de bewegingen en de mogelijke beweegredenen van de tegenstanders, ‘die schreeuwers’, zoals Ottema zich in zijn brieven uitdrukte. Alleen over het O.L.B. schreef hij zeven publikaties en negen krantenartikelen. Tenslotte omvatte zijn O.L.B. nalatenschap in de PBF een zelf gemaakt afschrift van het oude handschrift om vast te stellen hoeveel uren de afschrijver in 1256 (of een latere vervalser) daarmee bezig geweest moest zijn (hij kwam tot driehonderd uur); hij legde lange lijsten van werkwoordsvormen aan en een lijst van woorden met hun betekenissen en verschillende aanzetten voor een grammatica, die hij echter niet voltooide, omdat hij die taak aan jongere krachten meende te moeten overlaten. Die jongere krachten hebben het af laten weten.

Voor minder zou hij in Leeuwarden een standbeeld, of op zijn minst een straatnaam hebben verdiend. In plaats daarvan werd zijn naam veelal doodgezwegen, of, als men niet om hem heen kon, gekleineerd. Johan Winkler, die het werk van de vertaling van Verwijs zou overnemen, doch argwaan kreeg, dat deze hem een poets wilde bakken en de opdracht aan het bestuur van het Friesch Genootschap teruggaf met de mededeling dat men vermoedelijk met een vervalsing te maken had, de kosten van de uitgave niet waard, zag dat Ottema het werk vlot wist af te maken. Hij beroemde zich erop dat hij de eerste was, die argwaan had gekregen en noemde Ottema ‘lichtgelovig’. Zuidema, die in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek deel II van 1912 een artikel aan Ottema wijdde, sloot dit artikel af met een polemisch verhaal over het O.L.B. waarin hij hem ‘weinig kritisch aangelegd’ noemde, omdat hij in de echtheid van het O.L.B. geloofde. Hoewel H. Brugmans in 1928 in een artikel in de Mededelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen Afd. Letterkunde waarschuwde dat Ottema, door een reeks van geschriften een goede reputatie als kenner der oude geschiedenis te verliezen had, suggereerde prof. A.H. Huussen jr. in 1984 in een artikel in het boek ‘Knoeien met het Verleden’, ‘seniele onvoorzichtigheid’ (Jan Kuijk, de voorzitter van het Genootschap ter Bevordering en Verbreiding van Nutteloze Kennis, opende het Officieel Orgaan van dit Genootschap in het Dagblad Trouw van 8 januari 1990 met een artikel over het O.L.B., waarin Ottema naïviteit werd toegedicht, reden genoeg om zich niet met zijn geleerde geschriften te hoeven in te laten.) Zelfs wijlen ds. J.J. Kalma, die zich verdienstelijk maakte met het samenstellen van de bibliografie van Thet Oera Linda Bok van 1871 tot 1955, waarschuwde ondergetekende per briefkaart d.d. 19 juli 1990, zich niet te verkijken op dr. Ottema, die hij “een geleerde zonderling, half of helemaal zenuwpatiënt” noemde...