27 October 2011

Halbertsma & Hindeloopen

Relevant fragments (to be translated) from:

"The Frisian Society as frontrunner in museological understanding - 19th Century initiatives to musealization of folks-culture in Friesland"
by Ad de Jong (2002)

(original title: "Het Fries Genootschap als koploper in museaal besef - Negentiende eeuwse initiatieven tot musealisering van de volkscultuur in Friesland")

[...]
Ten tijde van de voettocht van Van Lennep en Van Hogendorp door Nederland [1823], waren Hindeloopen en Molkwerum plaatsen die niet overgeslagen mochten worden. Dat waren zij al eeuwen, want raadpensionaris Johan de Witt zond zijn voorname buitenlandse gast prins Cosimo de Medici, de latere groothertog van Toscane al in 1669 naar Molkwerum om de plaats te bezichtigen. De plaats was toen nog geen bezienswaardigheid vanwege de pronkkamers, maar wel vanwege de bijzondere taal, de merkwaardige kleding – de vrouwen droegen hoofddeksels in de vorm van een doos - en het feit dat de huizen zó ongeordend waren neergezet dat een onbekende er verdwaalde als in een doolhof. [...]
[De geleerde J.W. de Crane] had een etnologische blik avant la lettre op het verschijnsel en bestudeerde de zeden en gewoonten in combinatie met de taalkundige ontwikkeling en de oudheden. Hij zag de eigenaardige gewoonten in beide plaatsen als oeroude Friese zeden, die sinds de Middeleeuwen onveranderd waren gebleven. [...]
Het vlechten van het haar in Hindeloopen, volgens J.H. Halbertsma een traditie die al door de Romeinse schrijver Tacitus beschreven is en kenmerkend is voor de vrije Friezen. [...]
[Er vond] aan het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw een kentering plaats in de oriëntatie op het verleden. Werden de culturele wortels daarvóór vooral gevonden in de klassieke cultuur, dat wil zeggen de Griekse en Romeinse oudheid, met de Romantiek ging men zich meer richten op de wortels van het eigen volk en die meende men te vinden in het Oudgermaanse verleden. Naar men dacht [...] bewaarde de volkscultuur nog sporen van dit verleden. Van iets dat ruw en onbeschaafd was en bestreden moest worden, werd de volkscultuur verheven tot iets dat gekoesterd en bewaard moest worden. [...]

Het ging ook om een cultuurpolitiek doel: het wijzen op het belang van de eigen Friese identiteit.

Friesland liep hiermee voorop in Nederland. Dit had waarschijnlijk te maken met het feit, dat de behoefte aan eigen identiteit bij de elite in deze provincie groter was dan elders. Friesland had in de nieuwe eenheidsstaat zijn autonome positie, die het als gewest van de Republiek had, verloren. Veel zaken werden nu in Den Haag beslist. De hoogtijdagen van de Friezen lagen, anders dan in ‘Holland’, niet in de Gouden Eeuw, maar in de vroege Middeleeuwen, in de zevende tot de negende eeuw, toen Friesland zich uitstrekte langs de Noordzee van de Eider (in Sleeswijk) tot aan het Zwin bij Brugge of verder naar het zuiden. Friesland speelde toen een belangrijke rol in het Noordzeegebied samen met de Britse eilanden en Scandinavië. De terpvondsten waar het Fries Genootschap zich mee bezig hield, werden hieraan gerelateerd, de gevonden munten vertelden immers het nodige over de handelsbetrekkingen. Vanaf 1840 organiseerde het Fries Genootschap zogenaamde winteravonden. Deze werden met een zekere regelmaat gehouden, meestal zo'n vier- à vijfmaal per winter (november tot en met maart) bij voorkeur bij volle maan, zodat de leden die buiten Leeuwarden woonden goed de weg naar huis konden vinden op het donkere platteland. Doorgaans hield een van de leden een lezing, was er daarna discussie en werden er nog losse mededelingen gedaan of werd een gedicht in het Fries gedeclameerd. Eekhoff deed er geregeld verslag over zijn vorderingen met de studie van Hindeloopen. Op deze bijeenkomsten zochten de leden naar de oorsprong van de Friezen in de eerste eeuwen na Christus, de vroegere grenzen van hun woongebied, de Friese taal, het Fries recht, de Noordse mythologie en de verwantschap met andere Germaanse stammen zoals de Angelen en de Saksen, waarmee de Friezen samen Groot-Brittannië binnenvielen.

In Friesland was men eerder en meer ontvankelijk voor de Germaanse oudheidkunde en de zich ontwikkelende volkskunde dan in de rest van Nederland. Dit bleek ook uit de contacten, die het Fries Genootschap met vergelijkbare buitenlandse gezelschappen legde. Zo was er een uitwisseling van publicaties met o.a. het Koninklijk Gezelschap van Noordsche Oudheidkunde in Kopenhagen, de Smithsonian Institution en de Philological Society in Londen. Tekenend voor de oriëntatie op de middeleeuwse Noordzee-relaties was het feit dat het Fries Genootschap vooral contact zocht met genootschappen en geleerden in Groot-Brittannië en Denemarken. Tot de honoraire leden hoorden in 1843 een aantal Engelse en Deense geleerden, uit Duitsland alleen Jacob Grimm. De bijzondere positie die men Friesland toedacht had ook te maken met de omstandigheid, dat het gebied niet door de Romeinen bezet was geweest en dat de Friezen als enige Germaanse stam ten tijde van de Grote Volksverhuizing (vijfde en zesde eeuw na Chr.) op dezelfde plaats waren blijven wonen. Daardoor dacht men dat het Germaanse karakter zich bij de Friezen in zuiverder vorm gehandhaafd had dan elders en dat de gebruiken zich bij hen beter hadden kunnen handhaven, wat voor de ‘Germanenforschung’ natuurlijk een buitenkans was. Het was een facet dat met name in Duitsland de aandacht trok en maakte dat Duitse volkskundige musea vaak objecten uit Friesland voor hun verzamelingen probeerden te verwerven, tot complete Hindelooper kamers toe. [...]

In twee lokalen [van het Paleis van Justitie te Leeuwarden] bevond zich het Antiquarisch Kabinet van Friesland, ook wel het Fries Kabinet van Oudheden genoemd. Het was in 1853 opgericht door het Provinciaal Bestuur. Daar was de verzameling te zien die het Fries Genootschap sinds de oprichting in 1827 bijeen had gebracht. In de ene zaal kon de bezoeker een aantal schilderijen en tekeningen van staten en stinzen (adellijke landhuizen en versterkte woningen) zien, in de andere bevonden zich de oudheden en boeken. In het midden van laatstgenoemde zaal stonden vier met glas bedekte kasten met daaronder twaalf schuifladen voor de terpvondsten en proeven van de verschillende grondsoorten. Aan de wanden hingen schilderijen. Natuurlijk trok ook de ‘keeftkast’ de aandacht. Daarin waren de Hindelooper kledingstukken opgeborgen, die het erelid dr. Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), de beroemde Friese taal- en letterkundige, had verzameld en geschonken aan het Kabinet. Deze besloegen bij elkaar zo'n 23 kledingstukken en accessoires uit Hindeloopen, zoals mutsjes, doeken, hemden, rokken, schorten, alsmede een ‘wentke’ en een ‘kassekyntje’ (een kort jak van sits als daagse kleding), beide van ‘Oost-Indische’ sits. Een bijzondere plaats nam ook een staalboek in, waarin 82 stalen van Hindelooper bonte stoffen, meest uit Oost-Indië, opgenomen waren. De kledingstukken waren hiermee flink ‘opgewaardeerd’. Waren zij voordien uitsluitend ter plaatse als ‘gebruiksgoed’ gedragen door de Hindelooper bevolking, nu de traditionele kledingstukken in Hindeloopen zelf nauwelijks meer gedragen werden, waren zij als Fries ‘erfgoed’ tentoongesteld in de provinciale hoofdstad. Het verzamelen van klederdrachten was toen in de rest van Nederland een nog onbekend verschijnsel.

Halbertsma werd evenals Eekhoff geïntrigeerd door de Hindelooper cultuur. In de periode, dat hij predikant was in Bolsward, deed hij al onderzoek in de Zuidwesthoek. Zijn eerste aantekeningen dateren zelfs van 1820. Later in Deventer, waar hij doopsgezind predikant was, verzamelde Halbertsma tal van voorwerpen. Zijn huis was een ‘rijk museum’ met zóveel verschillende voorwerpen dat een bezoekster ervan duizelde. Kennis van de oudheden was voor Halbertsma geen dode studie. De studie van gebruiken en zeden, was gunstig voor de gezondheid en kracht van de burgers van de staat, aldus Halbertsma in een brief aan het kamerlid L.C. Luzac. De werktuigen en sieraden van vroeger waren volgens hem de uitdrukking van de aard en het karakter van de oude Friezen. Een linnen mutsje en doekje uit Hindeloopen waren volgens Halbertsma niet zomaar een mutsje en doekje, maar een dracht, die verwees naar de oude Friese vrijheid. De Hindelooper kappen – wij hebben het al over de hoofddeksels in de vorm van een doos gehad- waren zo ruim, dat daaronder lange vlechten kunnen worden opgerold, zodat het haar niet kort geknipt hoefde te worden. Halbertsma gaf daarbij de volgende toelichting: ‘Door die lange vlechten plaatsten de Friezinnen zich niet slechts onder de vrouwen van een vrij volk, maar onder de aanzienlijkste vrouwen der Germaansche rassen’; dit in tegenstelling tot de onvrijen, die bij de oude Germanen verplicht waren kort haar te dragen’. Halbertsma legde hier een direct verband tussen de Friese volkscultuur en de beschrijving van de gewoonten bij de oude Germanen van de hand van Romeinse schrijvers. Zo vergeleek hij het vlechten van het haar ook met de gewoonte om het haar op te knopen bij de Germaanse Sueben, zoals beschreven door de geschiedschrijver Tacitus (ca. 55 - ca. 120 na Chr.)
[...]
Het Fries Kabinet [kreeg] van Halbertsma een groot aantal objecten uit de volkscultuur ten geschenke zoals kleding en huisraad, merendeels afkomstig uit Hindeloopen.

No comments:

Post a Comment