LEEUWARDEN, 27 Augustus.
Heden werd, onder voorzitterschap van den heer mr. J. Dirks, de 185e vergadering gehouden van het Friesch genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, welke door 20 leden en 2 gasten werd bijgewoond. De secretaris deed verslag over den toestand des genootschaps, gedurende het afgeloopen jaar. Door den penningmeester werd rekening en verantwoording gedaan en door den voorzitter de begrooting voorgesteld. Onderscheidene geschenken voor het oudheidkundig kabinet en de munt- en penningverzameling werden ter tafel gebragt. De secretaris en bibliothecaris, die volgens den rooster moesten aftreden, werden herkozen.
De heer dr. A.T. Reitsma hield eene voorlezing van een historisch kritisch onderzoek aangaande Thet Oera Linda bok. Na een kort woord tot inleiding over de merkwaardigheid van het geschrift, handelde hij over de echtheid daarvan, om bij een latere gelegenheid te spreken over zijne historische waarde.
Het ondenrzoek naar de echtheid lost zich op in de volgende vragen: 1e. is het door dr. Ottema uitgegeven HS. werkelijk door Hiddo Oera Linda in 1256 geschreven? 2e. is dit HS. een afschrift van een ander HS. door Liko Oera Linda in 803 vervaardigd? 3e. zijn de in het HS. van 803 voorkomende stukken werkelijk uit den tijd en van de hand der schrijvers, wier naam zij dragen, derhalve opgesteld tusschen 558 vóór Christus en het midden der le eeuw vóór Christus.
Wat de 1e vraag betreft pleiten voor de echtheid, behalve de wijze, waarop het HS. in de familie Over de Linden is gekomen, a. de taal, waarin het is geschreven, het naast overeenkomende met de taal der oudste oudfriesche documenten, b. het geheel oorspronkelijke, van het latere romeinsche afwijkende letterschrift, en c. het schrijfmaterieel, dat daartoe is gebruikt.
Met opzigt tot de 2e vraag blijkt uit eene opmerkelijke gaping in het HS., ontstaan door het omslaan van twee bladzijden te gelijk, dat het geen origineel, meer eene kopie is. Bovendien is het korte voorberigt van Liko volkomen in overeenstemming met den tijd van Karel den Groote, waarin het geschreven is, en verklaart tevens waarom dit geschrift van dien tijd af niet meer kon behooren tot de nationale letterkunde, maar alleen als eene reliquie in eene familie is bewaard geworden.
Wat aangaat de 3e vraag, blijkt uit de verhouding, waarin de verschillende stukken tot elkander staan, zooals zij in dit boek zijn opgenomen, dat Adela in 558 begonnen is met de opteekening van de merkwaardigste overleveringen der oudheid, dat dit werk door hare nakomelingen geregeld is voortgezet in de familie Oera Linda en misschien tot aan den tijd van Liko, hoewel het laatste gedeelte dier geschriften is verloren gegaan, zoodat ieder der volgende schrijvers een sprekend getuige is voor de echtheid der voorgaande stukken.
Wat het inwendig bewijs voor de echtheid betreft: werd door spreker aangewezen, vooreerst, dat de algemeene cultuurtoestand, waarin Frya's volk naar luid dezer geschriften in de 6e eeuw vóór Christus verkeerde, volstrekt niet in strijd is, maar behoudens het eigenaardige van dit volk geheel overeenstemt met den toenmaligen cultuurtoestand van andere oude volken, — ten andere, dat de trant van geschiedschrijving hier nog geheel in hare kindsheid verkeert, en nog geen spoor van kunst verraadt, en vergeleken mag worden met de historiebeschrijving der grieksche logographen vóór Herodotus. Op deze uit- en inwendige gronden besloot spreker tot de echtheid van het geschrift.
Tot buitengewone leden des genootschaps werden benoemd de heeren: dr. J. Bolhuis van Zeeburgh te Leiden, Edward van Even, archivaris van Leuven, dr. A.T. Reitema, predikant te Groningen, dr. C.H. Wiarda, president van het geregtshof te Aurich; tot gewone leden de heren: mr. K. Banga, kantonregter te Harlingen, L.J. Huber, per. stud. te Leiden, M.W. Scheltema, predikant te Dokkum, dr. P.A. Theobald te Hamburg (Uhlenhorst) en C.M. Huguenin te Hillegom.
LEEUWARDEN, 23 October.
In de vergadering van het Friesch Genootschap op donderdag j.l. hield Dr. A.T. Reitsma, van Groningen, een tweede voorlezing over het welbekende Oera Linda Boek, nu beschouwd in zijne historische waarde.
Het onderzoek naar de historische waarde van het Oera Linda Boek laat zich samenvatten in de vraag, of de berigten in deze geschriften gegeven, passen in het raam der wel geconstateerde wereldgeschiedenis, dan of zij daarmede in strijd zijn.
Even als bij andere volken gaat bij Frya's volk, volgens deze berigten, aan den historischen tijd een mythisch tijdvak vooraf. Tot dat mythische tijdvak behoort de Kosmogonische mythe, die de onmiskenbare teekenen van oorspronkelijkheid aan zich draagt, en de mythe van de uitvinding van het letterschrift door Frya, Irtha's jongstgeborene.
Het Sagen-tijdvak vangt aan met het verhaal van het verzinken van Atland (2193 vóór Chr.) Bij deze sage ligt ten grondslag het geologisch feit van de vorming der Noordzee en de afscheuring van Engeland van den vasten wal. Zij herinnert aan de Grieksche sage van de verdwijning van het eiland Atlantis. De spreker merkt daarbij op, dat de geologische, antiquarische en linguistlische onderzoekingen in de laatste 25 jaren daarheen leiden, dat niet alleen aan het menschdom in het algemeen, maar ook aan bijzondere volken een veel langer bestaan moet worden toegekend, dan de traditionele geschiedenis tot hiertoe deed. Het bezwaar tegen de berigten in het Oera Linda Boek, omdat ze tot 2000 jaren vóór Chr. opklimmen, mag men daarom van geene waarde achten. De geloofwaardigheid van de hier voorkomende verhalen behooren, elk op zich zelf, in verband met de geheele wereldgeschiedenis, critisch onderzocht te worden. Vervolgens wordt de inhoud van Adela's beek nagegaan en aangewezen, dat de daarin voorkomende verhalen in de hoofdzaak niet in strijd zijn met van elders bekende gebeurtenissen, maar zich daar gereedelijk aansluiten. Voor zooverre die berigten aan het begin en het slot van het boek Adela zelve betreffen, vallen zij geheel in het historisch tijdvak.
In de voortzetting van Adela's boek door hare kinderen Adelbrost en Appollonia komt niets voor, dat punten van aanraking aanbiedt met gelijktijdige geschiedenis, omdat het zich alleen tot eigen aangelegenheden bepaalt. Doch wat het daarvan mededeelt, is in volkomen zamenstelling met de vroegere toestanden van Frya's volk in Adela's boek geschetst. Onder de stukken, die door Frethorik en Wiljow zijn medegedeeld, wordt de aandacht vooral gevestigd op het verhaal van de terugkeering van de Geertmannen uit Indië en de komst van Friso in verband met de verhalen van oude Friesche kronieken. De daaraan verknochte berigten ven Hellenia, omtrent Boedha's persoon, leer en karakter, worden op treffende wijze bevestigd door hetgeen ons van elders uit historische bronnen bekend is. In Konereeds geschrift verdient bovenal de aandacht de geschiedenis der verdere lotgevallen van Friso, die van zijn zoon Adel, alsmede beschrijving van Indië uit een brief van Ljudgert aan Konereed's vader. Uit vergelijking van de eerste stukken met de oude Friesche kronieken wordt hunne juistheid betoogd, en aangewezen hoe het laatste document een krachtig bewijs is voor de waarheid van hetgeen uit het reisboek van Ljudgert, is medegedeeld. Wat in het stuk van Beeden over Adel III voorkomt, wordt vergeleken met de koningreeks der Friesche kronieken en aangewezen, hoe het als aanvulling daarmede in overeenstemming kan worden gebragt.
Het laatste fragment, dat over Asiga Askar of Zwarte Adel handelt, lijdt aan een chronologisch bezwaar, dat door eene kleine verbetering kan worden weggeruimd. Er wordt aangetoond, dat de schrijver blijkt bekend te zijn met den toen reeds tot Brittanje doorgedrongen voortgang der Romeinsche wapenen, ofschoon hij Caesars naam niet vermeldt. Dat in dit stuk nog geene melding gemaakt wordt van Batavieren, stemt overeen met Strabo, die in zijne beschrijving van Germanië ook nog niet van Batavieren spreekt. Al deze bijzonderheden leggen getuigenis af voor de historische waarde van het Oera Linda Boek.
Aan het slot zijner rede vestigt de spreker de aandacht op het hooge belang, hetwelk deze geschriften hebben voor de algemeene wereldgeschiedenis en inzonderheid voor die van ons vaderland, daar het uitgangspunt van de laatste hierdoor meer dan 2000 jaren dieper in het verleden wordt teruggeplaatst. Niet minder gewigtig is dit boek voor de kennis van de oude Friesche taal, niet alleen omdat het veel ouder is dan de bekende Friesche wetboeken, maar ook omdat het stukken bevat uit zeer verschillende tijdperken, loopende van de zesde tot de eerste eeuw vóór Christus. Even belangrijk is dit boek voor de geschiedenis van het letterschrift, daar het, nevens den Egyptischen en Phonicischen oorsprong, eene nieuwe, daarvan onafhankelijke bron aanwijst, waaruit het is ontstaan.
Eindelijk valt in het oog, hoe belangrijk het is [.....?] de geschiedenis der godsdiensten, omdat wij [.....?] bij den aanvang van Frya's volk een zuiver en [........?] monotheïsme aantreffen, dat eerst later tot polytheïsme is ontaard en verbasterd.
[Note: Flanor (= C. Vosmaer) - Kritiek op de voorlezing van dr A.T. Reitsma voor het Fries Genootschap. - De Ned. Spectator 1873, 20 Sept., p. 302.]
Brief [28-8-1873] van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 augustus 1871:
Zie ook: De Gemaskerde God, blz. 202-204. Hierin o.a.:
= = = = = =
[Note: Flanor (= C. Vosmaer) - Kritiek op de voorlezing van dr A.T. Reitsma voor het Fries Genootschap. - De Ned. Spectator 1873, 20 Sept., p. 302.]
Brief [28-8-1873] van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 augustus 1871:
WelEd. Heer. Gisteren den 27 Augs heeft Ds. Reitsma zijne redevoering bij het Friesch Genootschap gehouden. Ik haast mij u er een uittreksel van toe te zenden met het verzoek dat te laten overschrijven en in de Heldersche Courant te plaatsen. Het zal even zoo met het verslag van de vergadering in de Leeuwarder Courant geplaatst worden. Ik ben blijde dat er nu eens eene stem in het openbaar gesproken heeft. Van het tweede stuk van Ds. Reitsma, later voor te dragen, zal ik u te zijner tijd in kennis stellen. Te Berg en Dal heb ik kennis gemaakt met de HH Hugenholtz en Van der Marle en bij hen veel belangstelling ontmoet. Wees zo goed hen te groeten en te vragen of zij een hun toegezonden geschrift van mij hebben ontvangen. Wees ook zelf met de Uwen hartelijk van mij gegroet met hoogachting en vriendschap (in potlood: gij kunt hieruit zien dat het vervolgd zal worden).
prof. P. Hofstede de Groot De verbinding tussen Groninger richting en geloof in het Oera Linda-boek treffen we niet alleen bij Ottema maar ook bij anderen aan. Ook Ottema’s medestander A.T. Reitsma was een Groninger, die zich openlijk voor de echtheid van het Oera Linda-boek uitsprak; hetzelfde geldt (in mindere mate) voor mr. W.B.S. Boeles (die ook lid van het Fries Godgeleerd gezelschap was) en misschien ook voor mensen als Dirks en Eekhoff, allen gelovigen of op zijn minst twijfelaars. Tekenend is in dit verband hoe in 1873 de grand old man van de Groninger richting, Prof. dr. Petrus Hofstede de Groot, zich naar Den Helder begaf om daar met eigen ogen het handschrift te zien. Over de Linden deed Ottema uitgebreid verslag en voerde De Groot daarin sprekend op:‘Mijn heer Reitsma heeft een mooi stuk over het Handschrift geschreven en voorgelezen, waarin Hij de deugdelijkheid van het handschrift mijns inziens grondig bewezen heeft. Een gedeelte heeft hij daarna voorgelezen in het Friesch genootschap, en het andere gedeelte in een gesloten gezelschap, waarbij ik ook tegenwoordig was, maar dat was al even degelijk als het ander. ... [D]aar hij mijns inziens de echtheid van het stuk bewezen heeft, wilde ik het ook eens zien. [...] Het is een geluk dat het in handen van den Heer Ottema gekomen is. Mijnheer Ottema is een eerlijk man, en een man die voor die taak berekend was. Hij is niet alleen zeer knap in het ouden Fries, maar hij is een geleerd man, ja ik houd hem voor een van de geleerdste die ik ken.’