05 August 2025

Ottema’s voortschrijdend inzicht 1871-1872

Ottema’s voordracht Der Friezen Herkomst volgens Het Boek van Adela voor het Friesch Genootschap, februari 1871 (d.w.z. de in juni gedrukte versie), vergeleken met de Inleiding op zijn uitgaves (1872 en 1876) van Thet Oera Linda Bok.

In de eerste uitgave van 1872 staat aan het einde van de Inleiding (blz. V-XXVI) vermeld:


“Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch Genootschap Februarij 1871.”

In de tweede uitgave (1876) volgt dezelfde Inleiding na twee toegevoegde teksten: Het handschrift (…) heeft al langen tijd vóór het jaar 1600 bestaan (blz. I-IV) en Voorbericht (blz. V-XVI), namelijk op blz. XVII-XXXVIII. Nu is deze vermelding vervangen door een voetnoot bij de titel (blz. XVII; onderstreping toegevoegd):

“Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch Genootschap Februarij 1871 en bij deze uitgave onveranderd gelaten.”

Onveranderd moet betrekking hebben op de Inleiding van de eerste uitgave uit 1872. De oorsprokelijke voordracht van februari 1871 (zoals in juni gedrukt uitgegeven) is immers noemenswaardig herzien.

De verschillen duiden het voortschrijdend inzicht in de beginfase van Ottema’s onderzoek.

Overzicht van de significante verschillen Inleidingen 1872 en 1876 ten opzichte van Voordracht 1871.

[toev. = toevoeging; verw. = verwijdering; wijz. = wijziging]

  • Bl. 3 all. De heer ... - toev. “eerste Meesterknecht bij ’s Rijks Marine-werf” en:
Het is gebleken, dat die traditie berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803.
  • Bl.3 all. Oogenblikkelijk ... - toev. “(Galliers) en Helvetiers” en:
B.G. I.29 en VI.14 / Echter blijkt uit V.48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste.
  • Bl.4 vervolg - wijz./toev. “vier zamengestelde ... medeklinkers: ng, th, ks en gs”
  • Bl.6 all. De taal ... - toev. “en veel zuiverder” en wijz.:
tusschen het Vlie en de Kinhem, in Wester Flyland → van het Vlie tot aan de Schelde
  • B2.7 witregel - toev.:
Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht, want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche cijfers (siffar) te wezen, wier vorm denzelfden oorsprong heeft als het letterschrift en aan de lijnen van het Juul ontleend is.

  • Bl.8 vervolg - wijz.:

Van Adela wordt door Wiljow op bl. 134 nog een geschrift genoemd→ Door Wiljow worden op bl. 134 (182) nog andere geschriften genoemd
  • Bl.8 all. Voor de ... - toev. “eerste Cimbrische vloed ”
  • Bl. 9 vervolg - wijz. 520530 voor Chr.
  • Bl. 9 all. Het latere... - toev. “(303 voor Chr.,) 1890 jaren nadat Atland verzonken was”
  • Bl. 9 na all. Er liggen... - toev.:
Van die Gôla lezen wij bl. 84: alsa hêton tha såndalinga prestera Sidonis. En op bl. 124: tha Gola jeftha Trowyda.

De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters van Cybele.
  • Bl.10 voor all. De vestiging ... - toev.:
Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae; en geven daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het verre onbekende Noorden afkomstig is.

In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen, waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen, dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben nedergezet, en later verhuisd zijn naar den westelijken oever dier rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus (zie b.v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24° N.B. aan den westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of zes oostelijk van daar op 22° N.B. nog een Minnagara. Die naam is zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna, den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74), in wier tijd de tochten van Teunis en zijn neef Inka plaats vonden.

Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden.

  • Bl.10 all. De vestiging ... - wijz.:
    Bij geen der oude Geographen is de herinnering bewaard aan die voormalige zeeëngte of aan het ontstaan der landengte van Suez. Alleen vinden wij den naam bij Mozes terug Exod. XIV: I, als hij zich legert bij Pi ha chiroht, den mond der engte.→ Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte, waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV : V, daar hij zich legerde bij Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven, maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren.

  • Bl.13 voor all. Hoewel ... - toev.:

Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren van Zwitserland en vervolgens in een aantal streken van Europa gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfalhbauten. Würtzburg 1869, of Dr. T. C. Winkler, in de Volksalmanak t.N.v.A. 1867. Toen men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit berichten van historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer, dan hetgene Herodotus Lib.v. c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus, waarin de verwoesting van een paaldorp in Dacie is afgebeeld.

Dubbel belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen, dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr.) eene reis langs den Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners (Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden van het wild bereiden met de schors van berkenboomen, om die pelterij te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen.

Dit bericht omtrent de paalwoningen in de meeren van Switserland kan niet geschreven zijn, dan in een tijd toen die paaldorpen nog bestonden en bewoond werden.

In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 250 j. v. Chr.) met zijne vrouw Ifkja ook die paaldorpen in Switserland bezocht heeft, »fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta.”

Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige vermelding van die paalwoningen voor en is die zaak gedurende twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853, bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen.

  • Bl.13 all. Hier daarentegen ... - toev.:
Die Ulysses-sage is hier niet door de Romeinen aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd.
  • Bl.15 vervolg - verw. Men denke aan Velleda bij Tacitus. Hist. IV: 61. Zij was burchtmaagd op Manna-garda forda (Munster.)
  • Bl.15 voor all. Ontmoeten wij ... - toev.:

Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8 Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van Velleda bij Dio Cassius fragm. 49.

Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris; Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster).

In het land der Marsi noemt hij deze burgt Templum Tanfane (Tanfanc) zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I.

De laatste dier burgten is de Fåstaburgt op Ameland geweest, templum Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806.

  • Bl.15 all. Ontmoeten wij ... - toev. “Middelburg, of (Domburg)”
  • Bl.16 all. De andere ... - toev.: “bij de Etruriers Nethunus” en “omstreeks 2000 jaren v. Chr.”
  • Bl.16 all. Bij deze ... - wijz.:

    kunt gij uw lachen (niet bedwingen) ... gij→ kan misschien iemand zijn lachen ... hij

  • Bl.17 voor all. De tijd ... - verw. hele allinea:

Het zonderlingste van de hier voorkomende verschijnselen op dit gebied is dit: Wat wij Duitschland noemen, draagt hier den naam Twiskland, tusschenland, omdat het tusschen Fryasland en Findasland in ligt, en door zijne ontoegankelijke wouden, vol met wild gedierte, Fryas kinderen ten voormuur strekt tegen de overvallen der Slavona folkar. De Germanen hebben om den oorsprong van den naam Duitschland te verklaren een God Tuisko aangenomen, van wien de mythologie verder niets weet te berichten, noch wat hij doet, noch wie hij is, noch waar hij vandaan komt. In Adelas boek is wel het land, maar niet de God bekend. Die Tuisko is dus niets anders dan het voorzetsel twisk, tusschen, en geeft het merkwaardige voorbeeld van de apotheose eener praepositie.

  • Bl.18 voor witregel - toev.:
Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats bij Caesar B. G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling over den loop der rivieren door het land der Friesen en Batavieren bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845.

  • Bl.19 all. Als slotsom ... - toev.: (!)
In lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van Rask, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die als taalkundige in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien de O.F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. 

  • Bl.19 all. Bl.157 ... - wijz. “jonge lieden” → “verstandige lieden"
  • Bl.20 all. De bede ... - wijz.:

De bede van de vorige bladzijde was eene uitnoodiging tot de bruiloft van Adel met Ifkja, en op de volgende bladzijde zijn zij reeds eene poos getrouwd.→ Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst is voorgevallen.